Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant 1],
[appellant 2],
[appellant 3],
[appellant 4],
[appellant 5],
[appellant 6],
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
grieven 1 en 2betoogt [appellanten] dat de vaststelling van de feiten door de rechtbank te beperkt is geweest. Zij miskent daarmee dat het de rechtbank vrijstaat te bepalen welke feiten zij aan haar oordeel ten grondslag legt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
f250.000,00) te boven gaande, waarbij handelingen tussen dezelfde partijen binnen het tijdsbestek van veertien dagen verricht als één handeling zullen gelden; de Raad van Commissarissen kan dit bedrag bij nader besluit hoger vaststellen.
3.Beoordeling
Alles met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de kosten van de beslagen en de kosten van het geding met rente en nakosten.
sub)grieven 11 A t/m H, het oordeel van de rechtbank ter zake van de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen finale kwijting bestrijdt.
“Partijen hebben met deze overeenkomst beoogd een uitputtende, alles omvattende regeling te treffen”en is in artikel 12 opgenomen dat
“Het bovenstaande is tot stand gekomen na onderhandelingen die tot doel hebben gehad alle mogelijke geschillen, zowel voorzienbaar als onvoorzienbaar op te lossen.”Tegen die achtergrond kunnen de woorden: “
Na uitvoering van het vorenstaande hebben partijen niets meer hoe ook genaamd van elkaar te vorderen. Zij verlenen elkaar finale kwijting over en weer”niet anders worden begrepen dan dat daarmee definitief een einde wordt gemaakt aan alle mogelijk tussen partijen bestaande geschillen, zowel voorzienbaar als onvoorzienbaar.
grief 11faalt en [geïntimeerde 1] zich ter zake van de hem door [appellanten] gemaakte verwijten met succes kan beroepen op de vaststellingsovereenkomst en de daarbij door [appellanten] aan hem verleende finale kwijting en dat geen gronden bestaan voor vernietiging van de vaststellingsovereenkomst, zodat [appellanten] daaraan onverkort gebonden is. De door [appellanten] in deze procedure jegens [geïntimeerde 1] ingestelde vorderingen stuiten alle reeds daar op af. Dat geldt ook voor
grief 14waarmee [appellanten] opkomt tegen de toewijzing door de rechtbank van de vordering in reconventie, nu die is gebaseerd op de hiervoor verworpen stellingen omtrent de uitleg, de vernietiging of de onaanvaardbaarheid van (een beroep op) de vaststellingsovereenkomst. Bij deze stand van zaken behoeven de overige door [appellanten] in de zaak tegen [geïntimeerde 1] voorgestelde grieven geen bespreking meer, omdat deze ook indien juist, niet tot toewijzing van haar vordering kunnen leiden.
(sub)grieven 3H, 4E, 5B en 7B en 13betoogt [appellanten] dat de rechtbank ten aanzien van de transacties, Woerden, Harenkarspel, facturen, Duivendrecht en de geldlening ten onrechte niet heeft aangenomen dat [geïntimeerde 2] daarbij is opgetreden als feitelijk bestuurder van [appellanten] en dat hem dienaangaande uit dien hoofde persoonlijk een ernstig verwijt gemaakt kan worden. Het hof stelt met [geïntimeerde 2] vast dat [appellanten] ook in hoger beroep in dit verband niet veel meer heeft gesteld dan dat [geïntimeerde 2] de projecten Woerden, Harenkarspel en Duivendrecht bij [appellanten] onder de aandacht heeft gebracht, dat hij inhoudelijk betrokken is geweest bij en invloed zou hebben gehad op de voorbereiding van de totstandkoming van de daarop betrekking hebbende overeenkomsten en dat hij zou hebben aangedrongen op het verstrekken van de geldlening aan de vof LQA Managementadvies. Zonder nadere uitleg, die ontbreekt, kan echter op basis van de aldus door [appellanten] aangedragen feiten en omstandigheden niet worden vastgesteld dat [geïntimeerde 2] ter zake van deze transacties daadwerkelijk, met voorbijgaan van het formele bestuur in de persoon van [geïntimeerde 1], het beleid van [appellanten] zou hebben bepaald.
(sub)grieven 5B, 6E, 7B en 9Bkomt [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde 2] ter zake van de transacties facturen, Duivendrecht, de geldlening en Campanula ter zake van zijn handelen als commissaris (persoonlijk) een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het hof stelt ook hier met [geïntimeerde 2] vast dat [appellanten] hun vorderingen op dit punt onvoldoende hebben onderbouwd. Ten aanzien van de facturen stelt [appellanten] niet dat [geïntimeerde 2] op enigerlei wijze betrokken zou zijn geweest bij het versturen van de facturen en/of het niet doen inboeken daarvan in de administratie, maar volstaat zij met te stellen dat [geïntimeerde 2] van de onderliggende provisie afspraak op de hoogte zou zijn geweest. Ten aanzien van de transactie Duivendrecht voert [appellanten] aan dat [geïntimeerde 2] het project onder de aandacht van [geïntimeerde 1] zou hebben gebracht, zodat hij van de beoogde aankoop op de hoogte was en daarom de raad van commissarissen daarover had moeten inlichten. Het verwijt ten aanzien van de geldlening berust op de enkele stelling dat [geïntimeerde 2], ten behoeve van zijn schoonzoon, zou hebben bewerkstelligd dat [appellant 1] de lening aan de vof LQA Managementadvies zou verstrekken en daarop bij [geïntimeerde 1] zou hebben aangedrongen. Ten aanzien van Campanula voert [appellanten] aan dat [geïntimeerde 2] de raad van commissarissen niet zou hebben geïnformeerd dat hij in 2004, als bestuurder van Campanula met [appellant 1] was overeengekomen dat de verstrekte lening jaarlijks opeisbaar zou zijn en in 2010 zou hebben verzocht om aflossing van die lening. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat zonder nadere onderbouwing, die telkens ontbreekt, op basis van deze feiten en omstandigheden, ook indien juist, niet tot het oordeel kan worden gekomen dat [geïntimeerde 2] van zijn handelen in hoedanigheid van commissaris van [appellant 1] ter zake van de genoemde transacties (persoonlijk) een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
(sub)grief 3I komt [appellanten]op tegen de afwijzing van haar vordering jegens [geïntimeerde 2] ter zake van de betaling van de ‘rentevergoeding’ van € 122.500 door [appellant 2] aan Fahrenheit op 10 maart 2009 (rov. 2.4). [appellanten] stelt dat [geïntimeerde 2] dienaangaande onbehoorlijk toezicht zou hebben gehouden. Voor de rentebetaling ontbrak een grond in de overeenkomst en was op grond van de statuten goedkeuring van de raad van commissarissen vereist. Op 29 april 2009 is met [geïntimeerde 2] over de rentebetaling gesproken en [geïntimeerde 2] had daarom volgens [appellanten] de raad van commissarissen daarover moeten inlichten.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit deze stellingen niet helemaal duidelijk wordt wat [appellanten] [geïntimeerde 2] in dezen concreet verwijt en hoe dat tot een veroordeling tot betaling van € 122.500 aan [appellant 2] zou moeten leiden. Voor zover [appellanten] aan haar vordering ten grondslag legt dat [geïntimeerde 2] onrechtmatig jegens [appellant 2] heeft gehandeld en/of zijn taak als commissaris van [appellant 1] onbehoorlijk heeft vervuld door nadat hij achteraf op 29 april 2009 hoorde van de rentebetaling, dit niet aan zijn mede- commissaris [persoon 1] te melden, heeft zij niet, althans onvoldoende onderbouwd dat en waarom [geïntimeerde 2] daarvan (persoonlijk) een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Ook overigens geldt dat zonder nadere uitleg, die ontbreekt, niet is in te zien hoe de beweerde geleden schade het gevolg kan zijn van de omstandigheid dat [geïntimeerde 2] na 29 april 2009 niet aan de raad van commissarissen heeft gemeld dat al op 10 maart 2009 de rentebetaling was gedaan.
grief 2), dat niet is gebleken dat hij invloed op [appellanten] heeft uitgeoefend om de transacties Woerden en Harenkarspel aan te gaan (
grieven 1 en 3), dat geen causaal verband bestaat tussen zijn handelen en de gestelde schade (
grief 4), dat geen sprake is van een onbehoorlijke taakvervulling, althans dat hem daarvan geen ernstig verwijt kan worden gemaakt (
grieven 5 en 6) en dat in ieder geval geen sprake is van onrechtmatig handelen jegens [appellant 2] en [appellant 4] (
grief 7).