ECLI:NL:GHAMS:2018:1019

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
200.197.252/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en kwalificatie van een verzekeringsovereenkomst: beleggingsverzekering of (gemengde) verzekering met winstaandeel?

In deze zaak gaat het om de kwalificatie van een verzekeringsovereenkomst die in 1987 door [appellant sub 1] is afgesloten met een rechtsvoorganger van SRLEV, Onderlinge Levensverzekering Maatschappij NOG u.a. De verzekering, die gekoppeld is aan een hypothecaire lening van € 125.000, heeft als ingangsdatum 19 november 1987 en eindigt op 19 november 2017. De appellanten, echtelieden, stellen dat de verzekering een beleggingsverzekering is, terwijl SRLEV betoogt dat het gaat om een (gemengde) verzekering met winstaandeel. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen, waarbij zij oordeelde dat SRLEV niet tekort is geschoten in haar precontractuele zorgplicht. De appellanten zijn in hoger beroep gegaan, waarbij zij aanvoeren dat zij geen verzekering met winstaandeel hebben afgesloten, maar een beleggingsverzekering, en dat zij geen adequate informatie hebben ontvangen over de kosten en risico's van de verzekering.

Het hof overweegt dat de verzekering gekenmerkt wordt door een vaste verhouding tussen de premie en de gegarandeerde minimumuitkering. Dit betekent dat de appellanten geen beleggingsrisico lopen op de ingelegde premies. Het hof concludeert dat de verzekering niet kan worden gekwalificeerd als een beleggingsverzekering, maar als een (gemengde) verzekering met winstaandeel. De grieven van de appellanten worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de appellanten worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.197.252/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/14/155736 / HA ZA 14-247
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 maart 2018
[appellant sub 1],
[appellant sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem,
tegen
SRLEV N.V.,
gevestigd te Alkmaar,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D. Horeman te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] (afzonderlijk [appellant sub 1] , respectievelijk [appellant sub 2] ) en SRLEV genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 26 april 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 3 februari 2016, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en SRLEV als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - hun in eerste aanleg ingestelde vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van SRLEV in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.
Jegens [appellant sub 1] heeft SRLEV geconcludeerd tot bekrachtiging, jegens [appellant sub 2] tot niet-ontvankelijkheid verklaring, althans tot bekrachtiging, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten weergegeven die zij als vaststaand heeft aangenomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en binden derhalve ook het hof. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, zal van de volgende feiten worden uitgegaan.
2.1.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn echtelieden.
2.2.
[appellant sub 1] heeft in 1987 als verzekeringnemer met een rechtsvoorganger van SRLEV, Onderlinge Levensverzekering Maatschappij NOG u.a. (hierna ook: SRLEV), een verzekering gesloten onder polisnummer [polisnummer 1] en die thans wordt geadministreerd onder polisnummer [polisnummer 2] (hierna: de verzekering). De verzekering was gekoppeld aan een hypothecaire lening van € 125.000.
2.3.
De verzekering heeft als ingangsdatum 19 november 1987 en als einddatum 19 november 2017. Eerste begunstigde is [appellant sub 1] . Tweede begunstigde is [appellant sub 2] . De verzekering is een levensverzekering die recht geeft op een vooraf overeengekomen verzekerd bedrag van (in euro’s uitgedrukt) € 75.495. Dit bedrag wordt volgens de polis uitgekeerd:
  • direct na overlijden van de verzekerde vóór 19 november 2017; of
  • op 19 november 2017 indien de verzekerde op dat moment in leven is.
2.4.
De verzekering geeft tevens een aandeel in de winst. Jaarlijks wordt door SRLEV beoordeeld of een aandeel in de winst kan worden uitgekeerd. Als in een jaar een aandeel in de winst wordt toegekend, wordt het verzekerde bedrag met dit aandeel verhoogd. Blijkens het in januari 2016 aan [appellant sub 1] verstrekte overzicht is het bij aanvang verzekerde bedrag van € 75.495 gedurende de looptijd van de verzekering tot dat moment in totaal met een bedrag van € 16.192 verhoogd wegens winstaandeel.
2.5.
De door [appellant sub 1] te betalen premie voor de verzekering bedraagt € 558,26 per kwartaal. Daarvan wordt € 172,01 aangewend voor de overlijdensrisicoverzekering en € 386,25 als spaarpremie.
2.6.
Bij brief van 10 juni 2011 heeft DAS namens [appellanten] SRLEV meegedeeld, voor zover thans van belang, dat SRLEV toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. SRLEV is daarbij aansprakelijk gesteld voor door [appellanten] geleden schade. Daarnaast hebben [appellanten] SRLEV verzocht om per kalenderjaar inzicht te verschaffen in alle in rekening gebrachte kosten, de waarde-opbouw van de betreffende polis en de wijze waarop deze informatie voorafgaand aan de verzekerden bekend zou zijn gemaakt.
2.7.
Bij brief van 29 juni 2011 heeft SRLEV daarop een aantal schriftelijke bescheiden aan [appellanten] verstrekt en over deze verzekering meegedeeld, onder meer, dat geen sprake is geweest van een onjuiste voorstelling van zaken en dat er daarom geen reden is voor het terugbetalen van betaalde premies of tot het betalen van schadevergoeding.

3.Beoordeling

3.1.
[appellanten] vorderen in deze procedure, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat:
wordt bepaald dat SRLEV jegens hen toerekenbaar is tekortgeschoten, haar precontractuele zorgplicht heeft geschonden en/of onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de hierdoor bij [appellanten] opgetreden schade, alsmede schadevergoeding op te maken bij staat;
SRLEV wordt veroordeeld om aan [appellanten] opgave te doen van de waarde die [appellanten] per 19 november 2017 zouden hebben opgebouwd als het ingelegde bedrag, minus de hen wel vooraf bekend zijnde kosten, volledig zou zijn belegd c.q. goed zou zijn beheerd en SRLEV veroordeelt om vervolgens het verschil van het bedrag dat is belegd c.q. beheerd en zou moeten zijn belegd c.q. beheerd, vermeerderd met wettelijke rente, aan [appellanten] te voldoen;
SRLEV wordt veroordeeld om aan [appellanten] de opgave te verstrekken van de aannames die het prognoserendement hebben doen berekenen;
SRLEV wordt veroordeeld te betalen een bedrag van € 1.250,- aan buitengerechtelijke kosten, met daarnaast veroordeling van SRLEV in de kosten van deze procedure, inclusief nasalaris.
3.2.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen en daartoe, voor zover thans van belang, onder meer het volgende overwogen. De vraag of SRLEV een precontractuele zorgplicht heeft geschonden dient te worden beoordeeld naar de in 1987 geldende normen. Uit de stellingen van [appellant sub 1] kan niet worden afgeleid dat SRLEV jegens [appellanten] is tekortgeschoten in de nakoming van een precontractuele zorgplicht. (rov. 4.6) Het kon [appellanten] bij het afsluiten van de verzekering redelijkerwijs voldoende duidelijk zijn welke voorwaarden en risico’s aan de verzekering waren verbonden. Zo [appellanten] zich daarover een onjuiste voorstelling van zaken hadden gevormd, kan niet worden aangenomen dat er voor SRLEV een rechtsplicht bestond om [appellanten] nader in te lichten. (rov. 4.11)
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met hun grieven op.
3.3.
Met de grieven betogen [appellanten] onder meer dat zij geen verzekering met winstaandeel hebben afgesloten maar een beleggingsverzekering. Het ingelegde kapitaal gaat volgens hen naar een belegginsdepot (obligatieportefeuille) dat uiteindelijk tot een kapitaal van € 125.000 moet leiden. Daarnaast is er de maatschappijwinst die wordt toegevoegd en die een extra overwaarde van € 15.000 geeft. Volgens [appellanten] blijkt dat onder meer uit mededelingen namens SRLEV ter comparitie in eerste aanleg, toen is opgemerkt dat er in die zin geen verschil tussen maatschappijwinst en beleggingen bestaat, dat ook bij maatschappijwinst een belangrijk element van de winst wordt gevormd door de winst die SRLEV behaalt met spaarpremies. Het hof overweegt naar aanleiding van dit betoog van [appellanten] als volgt.
3.3.1.
Anders dan bij een beleggingsverzekering het geval is, wordt de door [appellant sub 1] afgesloten verzekering naar het oordeel van het hof gekenmerkt door een vaste verhouding tussen de te betalen premie (€ 558,26 per kwartaal) en de overeengekomen gegarandeerde minimumuitkering van € 75.495, uit te keren aan [appellant sub 1] indien hij op de einddatum in leven is, of direct na diens overlijden vóór de einddatum. Dit bedrag kan hoger zijn door het meeverzekerde recht op een aandeel in de maatschappijwinst, maar dit hogere bedrag is niet bij het aangaan van de verzekering gegarandeerd. Het recht op een aandeel in de maatschappijwinst brengt niet mee dat (in zoverre) sprake is van een beleggingsverzekering, ook niet indien in aanmerking wordt genomen dat de maatschappijwinst in belangrijke mate wordt bepaald door de resultaten van beleggingen. Uit de door SRLEV tijdens de comparitie in eerste aanleg gegeven toelichting blijkt dat geen (directe) relatie bestaat tussen de hoogte van de verschuldigde premie en de daarop in mindering gebrachte kosten enerzijds en de hoogte van de winstdeling anderzijds. Met een rendement van 4% op het spaardeel van de premie kan SRLEV de gegarandeerde uitkering financieren. Als zij minder rendement dan 4% behaalt, is dat voor haar rekening en risico. De verzekeringnemer deelt in de winst van SRLEV boven de 4%, waardoor de uitkering hoger kan worden. Verder heeft SRLEV aangevoerd dat het risicodeel van premie niet wordt gebruikt voor de opbouw van het verzekerde bedrag op de einddatum van de verzekering. Deze premie wordt toegevoegd aan de voorziening van SRLEV om de overeengekomen overlijdensuitkering te kunnen voldoen. [appellanten] hebben deze beschrijving van de werking van de verzekering niet voldoende concreet bestreden (bijvoorbeeld aan de hand van rekenvoorbeelden). Daarmee verwerpt het hof het beroep op de namens SRLEV gedane uitlatingen ter comparitie. De verzekering verschilt aldus van een beleggingsverzekering doordat in dit geval een gegarandeerde minimumuitkering wordt verkregen. [appellant sub 1] loopt daarbij geen beleggingsrisico op de ingelegde premies. Daarom is sprake van een (gemengde) verzekering met winstaandeel, zo is het hof met de rechtbank van oordeel. Het betoog van [appellanten] faalt daarom.
3.4.
[appellanten] stellen verder dat een eindkapitaal van € 125.000 is gegarandeerd, waaraan een maatschappijwinst van € 15.000 wordt toegevoegd. Zij verwijzen daartoe naar een offerte die, uitgaande van een jaarlijkse winstdeling van 6,95% uitkomt op een afkoopwaarde na dertig jaar van (omgerekend) € 141.787. SRLEV betwist dat deze offerte van haar afkomstig is en betoogt voorts dat [appellanten] aan deze offerte geen rechten kunnen ontlenen. [appellanten] hebben volgens SRLEV een zelfstandige financieel adviseur ingeschakeld die voor hen heeft bemiddeld bij het tot stand komen van de verzekering.
3.4.1.
SRLEV betwist dat zij de desbetreffende offerte heeft uitgebracht, terwijl het bewijsaanbod van [appellanten] hierop geen betrekking heeft. In hoger beroep kan daarom niet ervan worden uitgegaan dat SRLEV deze offerte heeft uitgebracht.
Ook indien echter deze offerte aan SRLEV valt toe te rekenen, kan deze stelling [appellanten] niet baten. Immers, uit de offerte blijkt niet dat een voorgespiegelde winstdeling van 6,95% daadwerkelijk is gegarandeerd. Ook uit overige stukken valt niet af te leiden dat SRLEV garanties heeft gegeven die uitgaan boven een toegezegde som van € 75.495 aan het einde van de looptijd, eventueel te vermeerderen met winstdeling. De enkele omstandigheid dat [appellanten] kennelijk grote waarde hebben gehecht aan een voorbeeldrendement van 6,95% winstdeling kan niet leiden tot de conclusie dat bij [appellanten] op enig moment de gerechtvaardigde verwachting kon ontstaan dat op de einddatum tenminste een dergelijk rendement zou worden behaald. Dat wordt niet anders indien in aanmerking wordt genomen dat de rendementsvooruitzichten destijds gunstiger waren dan in de afgelopen jaren en dat een rendement van 6,95% destijds realistisch mocht worden geacht. Uit de polis van 19 november 1987 blijkt immers ondubbelzinnig dat SRLEV een veel lager bedrag dan (omgerekend) € 141.787 garandeerde, en dat daarnaast een recht op een aandeel in de winst bestond. Ook uit de als productie 4 bij dagvaarding overgelegde tabellen konden [appellanten] niet het vertrouwen ontlenen dat een hoger bedrag was toegezegd. Daarin wordt telkens gesproken van winstprognoses of prognoses en niet van ondubbelzinnige toezeggingen. [appellanten] moeten daarom redelijkerwijze hebben geweten dat de hoogte van de maatschappijwinst met onzekerheden was omgeven. Ten aanzien van [appellant sub 2] wordt dit nog eens bevestigd door mr. Meijer die ter comparitie heeft erkend dat zij heeft verklaard te hebben geweten dat de prognoses waren gebaseerd op de vijf voorafgaande jaren.
3.5.
[appellanten] verwijten SRLEV verder in verschillende opzichten te zijn tekortgeschoten in hun informatie- en waarschuwingsplicht. Zij doelen daarmee in het bijzonder op:
  • de kosten die SRLEV op de premie in mindering zou brengen;
  • de (interne) verdeling van de kwartaalpremie in een overlijdensrisicodeel en het spaardeel;
  • het hefboom- en inteereffect;
  • de wijze waarop de premiegelden zouden worden belegd en de risico’s van het product;
  • de wijze waarop de maatschappijwinst werd berekend;
  • het risico dat met het vergaarde kapitaal aan het einde van de looptijd niet de gehele hypotheek zou kunnen worden afgelost.
3.5.1.
Tot uitgangspunt dient dat de omvang van de precontractuele zorgplichten van SRLEV moet worden beoordeeld naar de normen die golden ten tijde van het aangaan van de verzekering.
3.5.2.
De verzekering wordt gekenmerkt door een vaste verhouding tussen de ingelegde premie en de gegarandeerde minimumuitkering. Gelet op die vaste verhouding behoefde SRLEV [appellant sub 1] in 1987 niet te informeren over de kosten die op de kwartaalpremie in mindering werden gebracht of over de wijze waarop de premiegelden werden belegd. Ook behoefde SRLEV in het licht van die vaste verhouding [appellanten] niet te informeren over de vraag of SRLEV de kwartaalpremie in haar interne administratie eveneens uitsplitste in een overlijdensrisicodeel van € 172,01 en een spaarpremie van € 386,25, dan wel of zij (in de loop van de tijd) is uitgegaan van een andere verdeling. Uitgaande van de vaststaande premie en de gegarandeerde minimumuitkering waren die onderwerpen voor [appellant sub 1] niet relevant.
Ook behoefde SRLEV [appellanten] niet te informeren over het zogenaamde hefboom- en inteereffect. Dit effect doet zich immers niet voor in een geval als het onderhavige waarin de minimumuitkering is gegarandeerd.
3.5.3.
Voor zover [appellanten] betogen dat de wel door SRLEV verschafte informatie onvoldoende duidelijk of nauwkeurig is geweest, volgt het hof hen daarin niet. Het moge zo zijn dat naar huidige maatstaven ondoorzichtig is op welke wijze de winstdeling in de maatschappijwinst wordt berekend, naar de maatstaven van 1987 kan niet worden geoordeeld dat SRLEV hierover duidelijker of nauwkeuriger informatie had moeten verschaffen dan zij heeft gedaan. Voor zover [appellanten] uitgaan van een verdergaande informatie- en waarschuwingsplicht, vindt hun betoog naar de normen van 1987 geen steun in het recht.
3.6.
Met de rechtbank is het hof daarom van oordeel dat het [appellanten] bij het afsluiten van de verzekering redelijkerwijs voldoende duidelijk kon zijn welke voorwaarden en risico’s aan de verzekering verbonden waren. Op basis van hetgeen in deze procedure is gesteld en gebleken bestond er in 1987 voor SRLEV geen rechtsplicht om [appellant sub 1] nadere informatie te verstrekken. Hierop stuiten alle grieven af.
3.7.
De bewijsaanbiedingen hebben geen betrekking op feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere beslissing in deze zaak kunnen leiden en worden daarom als niet ter zake dienend gepasseerd.
3.8.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van SRLEV begroot op € 718 aan verschotten en € 894 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, J.M. de Jongh en A.J. Akkermans en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2018.