ECLI:NL:GHAMS:2018:1145

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2018
Publicatiedatum
9 april 2018
Zaaknummer
23-004039-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting met levensgevaar en mishandeling door verdachte in Zaandijk

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die werd beschuldigd van brandstichting en mishandeling. De verdachte, geboren in 1981, heeft op 27 augustus 2014 in Zaandijk opzettelijk brand gesticht aan de auto van zijn ex-schoonvader, wat levensgevaar voor de bewoners van de nabijgelegen woning met zich meebracht. De brandstichting vond plaats terwijl de bewoners in de woning sliepen. De verdachte gebruikte brandspiritus om de brand te veroorzaken, wat leidde tot aanzienlijke schade aan de auto en een reëel gevaar voor de woning. Daarnaast werd de verdachte beschuldigd van mishandeling van zijn ex-vriendin op 15 december 2014. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de brandstichting heeft gepleegd en dat er voldoende bewijs was voor de mishandeling. De verdachte ontkende de beschuldigingen en voerde een alibi aan, maar het hof oordeelde dat zijn verklaringen ongeloofwaardig waren. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot €750 voor immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004039-15
datum uitspraak: 9 april 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 6 oktober 2015 in de strafzaak onder de parketnummers
15-800451-14 en 15-048791-14 (TUL) tegen
[naam 1],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
adres: [adres 1] .
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
11 januari 2017 en 26 maart 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

2.hij op of omstreeks 15 december 2014 te Hoorn [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] (met kracht) met een vuist op de kaak, althans in het gezicht te stompen en/of te slaan;

3.hij op of omstreeks 27 augustus 2014 te Hoorn, een wapen van categorie IV heeft gedragen, te weten een dolkmes (merk Stainless), in elk geval een voorwerp, waarvan, gelet op de aard of de omstandigheden waaronder dat voorwerp werd aangetroffen, redelijkerwijs kon worden aangenomen dat dat voor geen ander doel was bestemd dan om letsel aan personen toe te brengen, of te dreigen en dat niet onder een van de andere categorieën viel.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof met betrekking tot de bewijsvraag tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde
Op 27 augustus 2014 lag bij de nachtelijke thuiskomst van de verdachte te Hoorn op de zitting van de passagiersstoel van zijn auto een zilverkleurig dolkmes met een handvat in de vorm van een revolver met een totale lengte van ongeveer 30 centimeter. Voor bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde moet ten aanzien van dat mes vast kunnen worden gesteld dat, gelet op de aard of de omstandigheden waaronder het is aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het bestemd was om letsel aan personen toe te brengen, of te dreigen. Het hof is van oordeel dat dit niet met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld, zodat de verdachte van het onder 3 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe is mede redengevend dat het dossier ook de gedachte kan voeden dat de verdachte dat mes die nacht bij zich heeft gehad om autobanden lek te prikken.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Vaststelling van feiten
Het hof kan mede op grond van de gebezigde bewijsmiddelen komen tot de volgende vaststellingen.
De verdachte heeft een relatie gehad met [benadeelde] . Deze relatie is in april 2014 verbroken. Sindsdien was de verstandhouding tussen de twee slecht en bestond er onder andere een geschil over de omgang van de verdachte met hun gezamenlijke zoon. De vader van [benadeelde] , [vader benadeelde] , heeft sinds die tijd ook een conflictueuze relatie met de verdachte.
Op 27 augustus 2014 is er kort voor 00.50 uur brand gesticht aan de personenauto van [vader benadeelde] , een Mitsubishi Outlander. Uit het forensisch technisch onderzoek volgt dat daarbij een brandversnellend middel, waarschijnlijk brandspiritus, op de voorwielen of – ter hoogte daarvan – over het voertuig is gegoten, waarna het brandversnellend middel en (daarmee) het voertuig in brand zijn gestoken. Het voertuig, dat stond geparkeerd voor de woning van [vader benadeelde] aan de [adres 2] te Zaandijk, is vervolgens nagenoeg geheel uitgebrand; de goederen die zich daarin bevonden zijn verloren gegaan.
De verdachte, die indertijd woonde aan het [adres 3] te Hoorn, heeft [benadeelde] op 26 augustus 2014 om 23.49 uur, 23.50 uur en 23.52 uur gebeld, omdat hij met haar wilde praten. Zij heeft éénmaal opgenomen, maar ook weer opgehangen. Bij dit bellen naar het nummer van [benadeelde] heeft het telefoontoestel van de verdachte, dat hij die avond naar eigen zeggen bij zich had, gebruik gemaakt van zendmasten in Hoorn. Tussen 23.52 uur en 01.09 uur (en dus inmiddels op 27 augustus 2014) is geen gebruik gemaakt van dit toestel. Op laatstgenoemd tijdstip is door dat toestel opnieuw een zendmast in Hoorn aangestraald. Daarbij zij opgemerkt dat het hof voor de niet onderbouwde suggestie van de verdediging dat deze zendmastgegevens niet juist kunnen zijn, geen enkel aanknopingspunt heeft kunnen vinden. De verdachte heeft zijn telefoon tussen 23.52 uur en 01.09 uur uitgeschakeld gehad. Die uitschakeling vond plaats bij zijn vertrek uit Hoorn. De afstand tussen de woning van de verdachte in Hoorn en die van zijn ex-schoonvader in Zaandijk en vice versa is goed te overbruggen in deze tussenliggende periode van 1 uur en 17 minuten.
De verdachte heeft op enig moment na zijn aanhouding tegen [benadeelde] gezegd dat hij in de nacht van de brandstichting naar het huis van haar ouders is gereden, zijn auto elders in de wijk heeft geparkeerd, naar het huis van haar ouders is gelopen alwaar de Mitsubishi op de oprit stond en dat hij daarbij een buurjongen genaamd [buurjongen] is tegengekomen. Verder heeft de verdachte ook tegen een andere ex-vriendin, [ex-vriendin] , gezegd dat hij de bewuste avond in de buurt van de woning van de vader van [benadeelde] geweest is en dat hij dacht dat iemand hem daar gezien had. Ook aan [toenmalige vriendin]
– zijn toenmalige vriendin én politieambtenaar – heeft hij duidelijk gemaakt dat hij op de avond van de brandstichting in de straat van zijn schoonouders is geweest, dat hij daar gezien is door een buurman, dat hij heeft gezien dat er een auto in brand stond en dat hij is weggegaan.
[buurjongen] , wonende te Zaandijk aan de [adres 4] , heeft verklaard dat hij op 27 augustus 2014 tussen 00:05 en 00:30 uur in die straat ter hoogte van nummer 63 een man heeft zien lopen van ongeveer 30 tot 32 jaar met een blanke huidskleur, een breed postuur die een (vermoedelijk) grijskleurige of zwarte pet en donkerkleurig vest (of dito jas) droeg. Hij heeft verklaard dat die man op 18 meter afstand zijn kant op keek en wegliep over de stoep in richting van perceel nummer 51. Vervolgens is [buurjongen] zijn eigen woning ingegaan. Daar hoorde hij na ongeveer 10 minuten een claxon van een auto afgaan. Het geluid stopte, maar korte tijd later begon het claxonneren opnieuw. Hij is toen naar buiten gelopen en zag dat er een auto in brand stond ter hoogte van perceel nummer 51. [getuige] , wonende te Zaandijk aan de [adres 5] , is omstreeks 00.50 uur door zijn dochter geroepen, omdat er een in auto in brand zou staan bij perceel nummer 51, waarna hij direct naar buiten is gegaan en zag dat er inderdaad een voertuig in brand stond.
De verdachte is om 01.15 uur in een Renault Megane in het vizier van postende politieambtenaren aan komen rijden bij zijn woning in Hoorn. Nadat de verdachte, die een blanke huidskleur heeft, heel veel aan sport (fitness) deed, gekleed was in een grijze ‘hoodie’ en 33 jaar oud was, zijn auto had geparkeerd en zijn woning was ingegaan, belden politieambtenaren bij hem aan. De verdachte deed de voordeur echter niet open, ook niet nadat hij door de politieambtenaren was aangeroepen. Onderwijl hoorden zij dat er gestommel uit de woning van de verdachte kwam. Enkele minuten na 01.30 uur deed de verdachte pas de voordeur open, terwijl hij was gekleed in een T-shirt en geen broek droeg. Vervolgens is de verdachte aangehouden. Hij bleek sterk naar zeep te ruiken. Op de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte, gevraagd om stapsgewijs te beschrijven wat hij heeft gedaan na aankomst bij zijn woning, met één hand een beweging gemaakt alsof hij een pet van zijn hoofd haalde. De verdachte beschikte in die tijd ook over een pet, grijs van kleur.
Door twee speurhonden werd op de zitting van de rechtervoorstoel van de Renault een aanwijzing verkregen voor de aanwezigheid van een brandversnellend middel.
[broer verdachte 1] , de broer van de verdachte, heeft verklaard dat hij op 26 augustus 2014 in het huis van zijn vriendin in Zwaag een gesprek met de verdachte heeft gehad. Zijn vriendin, [vriendin broer] , was daarbij aanwezig. De verdachte heeft zijn broer toen gevraagd of hij de auto van [vader benadeelde] ‘in de fik wilde steken’. [vriendin broer] gaf haar vriend toen een boze blik. Hierop heeft de broer van verdachte duidelijk gemaakt dat hij niet op het verzoek in wilde gaan. De verdachte heeft toen gevraagd hoe hij een auto in brand moest steken, waarop zijn broer zei dat hij maar op Google moest gaan kijken. Vervolgens is de verdachte vertrokken. Korte tijd later stond hij weer voor de deur. Daarbij stond hij op zijn telefoon te kijken naar hetgeen hij via Google had gevonden. Daaruit kwam naar voren dat men een auto kan laten afbranden door op elke voorband een half flesje brandspiritus te gieten en die dan ‘in de fik’ te steken. Daarna hebben de broers elkaar een hand gegeven en zei de verdachte: ‘Wish me luck’. Nadat de verdachte was aangehouden en gedetineerd was geraakt in het cellencomplex in Zaandijk, hebben de broers telefonisch contact met elkaar gehad. Daarbij heeft de verdachte zijn broer gevraagd om was (het hof begrijpt: gedragen kleding), die hij die nacht tussen zijn thuiskomst en het openen van de deur voor de politie in zijn wasmachine had gedaan, uit zijn wasmachine te halen en deze weg te gooien. De broer van de verdachte heeft dat verzoek niet zelf ingewilligd, maar heeft zijn moeder gevraagd dat te doen. Zij heeft de broer van de verdachte verteld dat zij dat ook heeft gedaan, aldus de broer van de verdachte.
De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, in samenhang bezien, acht het hof redengevend voor het bewijs van het ten laste gelegde, in die zin dat daaruit kan worden afgeleid dat de verdachte degene is geweest die in de vroege uren van 27 augustus 2014 brand heeft gesticht aan de personenauto van [vader benadeelde] .
Lezing van de verdachte en gevoerde verweren
De verdachte heeft tegenover de politie het tenlastegelegde van meet af aan ontkend en in de verschillende door hem ook bij de rechtbank en het hof afgelegde verklaringen – samengevat – het volgende alibi opgevoerd. Enige tijd voor het tenlastegelegde heeft de verdachte op een uitgaansavond in Arnhem een meisje ontmoet dat hij heeft leren kennen als [naam 2] . Met haar heeft hij in haar woning in Apeldoorn op een ‘kinky’ wijze (wurg)seks gehad. Daarna maakte [naam 2] duidelijk dat zij interesse had in een vervolgontmoeting. Daarbij zou de verdachte geheel onverwacht voor haar deur moeten staan waarna hij haar – in de woorden van de verdachte – als het ware zou moeten verkrachten. Met die bedoeling is hij in de nacht van de autobrand naar Apeldoorn gereden. Daar aangekomen kon hij de woning van [naam 2] niet meer terugvinden en is na een kwartier te hebben rondgereden onverrichter zake teruggereden naar zijn huis in Hoorn; in Zaandijk is hij die nacht niet geweest. In het verlengde van deze lezing heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte een lezing gepresenteerd van een zeldzame ongeloofwaardigheid. Daartoe is allereerst redengevend dat de verdachte hoegenaamd geen concreet aanknopingspunt heeft aangereikt aan de hand waarvan zijn verhaal kan worden geverifieerd. Hij heeft immers van [naam 2] geen adres, telefoonnummer of contactgegevens op sociale media weten te noemen en hij heeft verklaard dat hij denkt dat zijn bedpartner ‘misschien eigenlijk’ niet eens [naam 2] heette. Het enige waarnaar bij die stand van zaken wel onderzoek kon worden gedaan, is de vraag of de verdachte zich in de nacht van 26 op 27 augustus 2014 heeft begeven naar Apeldoorn. Dat onderzoek heeft niets opgeleverd dat kan wijzen in de richting van een bevestigende beantwoording van die vraag. Zo heeft het telefoontoestel dat de verdachte in de nacht van 26 op 27 augustus 2014 bij zich had geen zendmasten aangestraald op de route naar Apeldoorn of in (de omgeving van) Apeldoorn. Verder is uit de analyse van de gegevens van langs Nederlandse wegen opgestelde camera’s naar voren gekomen dat de Renault van de verdachte in de bewuste nacht niet door die camera’s is geregistreerd, dus ook niet door camera’s die op de route naar of in (de omgeving van) Apeldoorn zijn opgesteld.
De belangrijkste reden waarom de lezing van de verdachte geen geloof verdient is echter dat de afstand tussen Hoorn en Apeldoorn en weer terug, anders dan de raadsman heeft becijferd, simpelweg niet met een personenauto is af te leggen in de tijdspanne tussen 23.52 uur (toen de verdachte met zijn telefoon nog een zendmast in Hoorn aanstraalde) en 01.09 uur (toen de telefoon van de verdachte opnieuw een zendmast in Hoorn aanstraalde, waarna hij omstreeks 01.15 uur in het zicht van de politie aankwam bij zijn woning in Hoorn). Immers, van algemene bekendheid is dat met een autorit van Hoorn naar Apeldoorn en terug (in totaal een afstand van ruim 250 kilometer) veel meer dan voormeld tijdsverloop van 1 uur en 17 minuten is gemoeid. Uitgaande van de verklaring van de verdachte dat hij ongeveer een kwartier in Apeldoorn heeft rondgereden, zou hij voormelde afstand in nauwelijks meer dan één uur moeten hebben afleggen.
Bij dit alles komt dat er diverse inconsistenties in de verklaring van de verdachte zijn te ontwaren. Zo heeft hij tegenover de politie verklaard dat hij [naam 2] heeft ontmoet op een pleintje in Arnhem – de verdachte zou vaak op straat worden aangesproken – en hij met haar
in haar autois meegereden naar Apeldoorn, dat hij op de avond vóór de autobrand heeft gedoucht nadat zijn rug door zijn moeder met behulp van een onwelriekend middel was onthaard, maar voordat hij naar Apeldoorn afreisde, en dat hij bij thuiskomst uit Apeldoorn meteen naar bed is gegaan (p. 67), terwijl hij op de terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij nog goed weet dat hij [naam 2] tegenkwam in een Bar-Dancing, zij daarna
met zijn autonaar Apeldoorn zijn gereden en dat hij in de nacht van de autobrand pas na thuiskomst uit Apeldoorn heeft gedoucht en zich niet weet te herinneren dat hij eerder die avond ook al had gedoucht.
Tegen deze achtergrond schuift het hof de door de verdachte gepresenteerde lezing terzijde.
De verdachte heeft op de terechtzitting in eerste aanleg voor de tegenover zijn (ex-)vriendinnen gedane mededelingen met de portee dat hij zich ten tijde van de brand wél in de Claude Debussystraat in Zaandijk bevond, een uitleg gegeven. Die uitleg houdt in dat hij hen heeft voorgelogen omdat ‘het niet echt
gentleman-likeis om tegen een meisje te vertellen dat hij naar Apeldoorn was gegaan om een ander meisje uit elkaar te trekken’. Reeds omdat die uitleg is gestoeld op de lezing die ongeloofwaardig is bevonden, overtuigt die niet. Dat geldt ook voor de draai die de verdachte hieraan op de terechtzitting in hoger beroep heeft gegeven, te weten dat hij het wel een ‘mooi en stoer verhaal’ vond waarmee hij indruk op zijn (ex-)vriendinnen kon maken. Als laatstbedoelde uitleg juist zou zijn, zou dit impliceren dat hij de tegen hem gerezen verdenking van brandstichting te Zaandijk – na daarvoor te zijn aangehouden en in voorarrest te hebben gezeten – eigenhandig zou hebben versterkt, zonder dat zijn mededelingen op waarheid berustten, louter om indruk te kunnen maken op elk van de drie vrouwen. Dit gaat het voorstellingsvermogen van het hof te boven, te meer omdat één van hen politieambtenaar was en zij ambtshalve gehouden is na kennisname van dergelijke informatie actie te ondernemen. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de mededelingen die de verdachte aan zijn (ex-)vriendinnen heeft gedaan overeenstemmen met de waarheid.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte niet voldoet aan het signalement dat door [buurjongen] is gegeven van de man die hij kort voor de autobrand in de Claude Debussystraat heeft zien lopen en dat uit het feit dat de getuige, die de verdachte kent, die man niet als de verdachte heeft herkend, volgt dat de verdachte toen niet in Zaandijk is geweest.
Dit betoog treft geen doel. Allereerst blijkt uit het vooroverwogene dat de verdachte behoorlijk goed aan het signalement voldoet. Verder kent het hof, anders dan de raadsman, geen doorslaggevende betekenis toe aan het verschil tussen de door [buurjongen] geschatte lengte van de door hem waargenomen man van 1.83 tot 1.85 meter en de – gestelde – lengte van de verdachte van 1.76 meter. Aan de omstandigheid dat de getuige de verdachte niet heeft herkend kan niet de bewijzende betekenis worden toegekend die de raadsman daaraan hecht. Bedacht moet immers worden dat [buurjongen] zijn waarneming bij duisternis en op enige afstand deed en dat de door hem waargenomen man een pet op had. Daarnaast heeft [buurjongen] bij het noemen van die lengte blijkens zijn bewoordingen ‘dat het daar op leek’ (p. 30) een slag om de arm gehouden. Bovenal heeft de verdachte zelf tegen [benadeelde] gezegd dat hij [buurjongen] toen en daar in de buurt van de woning van haar vader heeft getroffen en dat hij zich gelijk omdraaide toen hij [buurjongen] zag (p. 157).
De enkele omstandigheid dat de grijze ‘hoodie’ die de politieambtenaren aan de kapstok zagen hangen volgens hen vermoedelijk dezelfde was als de door de verdachte bij thuiskomst gedragen ‘hoodie’ en dat deze volgens de politieambtenaren die de verdachte hebben aangehouden niet riekte naar rook en dat zich daarop geen zichtbare sporen bevonden, vormt geen sterke aanwijzing voor de onschuld van de verdachte. De politieambtenaren hebben deze waarneming gedaan terwijl zij zich buiten de woning van de verdachte bevonden en het kledingstuk aan de kapstok in de gang hing. Aan een intensiever onderzoek hebben zij de ‘hoodie’ op dat moment niet kunnen onderwerpen, omdat de verdachte hun geen toestemming gaf de woning te betreden (p. 33-34).
Het hof is van oordeel dat aan de omstandigheid dat op de zitting van de rechtervoorstoel van de Renault van de verdachte een aanwijzing is verkregen voor de aanwezigheid van een brandversnellend middel, niet meer dan een beperkte bewijswaarde kan worden toegekend, met dien verstande dat het in lijn ligt met de voormelde veel sterkere aanwijzingen voor het daderschap van de verdachte. In die zin is deze bevinding – anders dan de verdediging meent – niet nietszeggend. Aan de stelling dat uit een zoekslag op internet van de verdachte zou zijn gebleken dat een dergelijke bevinding ook kan worden verklaard doordat er nagellakremover is gemorst gaat het hof voorbij, omdat door de verdachte geen concrete verklaring is afgelegd waarin van een dergelijk morsen sprake is geweest.
De stelling van de verdachte dat hij ‘geen brand gaat stichten als zijn zoon mogelijk in de aangrenzende woning ligt te slapen’ overtuigt het hof niet van de onschuld van de verdachte, nu het hof bepaald niet uitsluit dat de verdachte het gevaar op overslag van de brand van de auto naar (uiteindelijk) de slaapvertrekken van de woning niet heeft voorzien (hetgeen de verdachte overigens niet disculpeert, vgl. Hoge Raad 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1653).
De verdediging heeft voorts de verklaringen die door de getuige [broer verdachte 1] zijn afgelegd als uiterst onbetrouwbaar bestempeld en daartoe aangevoerd dat deze deel uit maken van pogingen tot chantage en afpersing van de verdachte die sinds december 2016 gaande waren. Ook is erop gewezen dat deze getuige heeft verklaard dat hij (van de aankoop van brandspiritus door de verdachte) camerabeelden verstrekt heeft gekregen van de filiaalmanager van een supermarkt, terwijl uit onderzoek bij de betreffende supermarktketen is gebleken dat die beelden niet (kunnen) zijn afgegeven. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het is het hof uit het voorliggende dossier duidelijk geworden dat de relatie tussen de verdachte en zijn broer [broer verdachte 1] , al dan niet door financiële perikelen, ernstig verstoord is en wordt gekenmerkt door wederzijdse wrevel. Ook zijn er aanwijzingen dat laatstgenoemde de verdachte in december 2016 heeft willen chanteren door hem het ultimatum te stellen binnen één dag met € 5.000 over de brug te komen in ruil voor zijn zwijgen over hetgeen hij over de verdachte zou weten, waaronder dat de verdachte de auto van [vader benadeelde] in brand zou hebben gestoken. Dit maakt dat het hof de verklaringen van deze getuige met grote behoedzaamheid en buitengewoon kritisch tegemoet treedt. Met deze blik kan echter vervolgens worden vastgesteld dat [broer verdachte 1] ten overstaan van de raadsheer-commissaris onder ede een verklaring heeft afgelegd die op hoofdlijnen en details overeenkomt met zijn eerder tegenover de politie afgelegde verklaring. Hij is dus consistent in zijn lezing van het gebeurde gebleken. Verder valt op dat de wijze waarop de verdachte de brand volgens zijn broer zou gaan stichten, te weten door brandspiritus op de voorbanden te gieten, aansluit bij de resultaten van het technisch onderzoek. Daarnaast heeft [vriendin broer] ten overstaan van de raadsheer-commissaris onder ede een verklaring afgelegd die aansluit bij – en daarmee steun biedt aan – de lezing van [broer verdachte 1] , in het bijzonder met betrekking tot de precieze gang van zaken bij het aan hem gerichte verzoek tot brandstichting en het telefoongesprek over het wasgoed. Bovendien vindt de verklaring van [broer verdachte 1] deels weerklank in de verklaring van de verdachte zelf, waar hij erkent dat dat telefoongesprek inderdaad heeft plaatsgevonden, dat hij zijn broer heeft gevraagd kleding uit de wasmachine te halen en deze mee te nemen en dat het kan kloppen dat zijn moeder dit uiteindelijk heeft verzorgd; hij heeft de was naar zijn zeggen immers ‘hoogstwaarschijnlijk’ niet meer in de wasmachine aangetroffen. Daarnaast geldt dat als [broer verdachte 1] , zoals de verdachte heeft geopperd, met zijn verklaring slechts heeft beoogd de verdachte ‘vast te nagelen’, het in de rede zou hebben gelegen dat hij ook zou hebben verklaard dat hij van de verdachte heeft vernomen dat deze daadwerkelijk uitvoering heeft gegeven aan zijn plan brand te stichten. Hij heeft tegenover de raadsheer-commissaris echter verklaard dat hij zoiets niet uit de mond van verdachte heeft gehoord.
Het hof ziet alles in aanmerking genomen dan ook geen goede reden om de verklaring van [broer verdachte 1] , voor zover hierboven onder de vastgestelde feiten weergegeven, ongeloofwaardig te achten. Die reden vindt het hof ook niet in de omstandigheid dat laatstgenoemde mogelijk misbruik heeft geprobeerd te maken van zijn wetenschap. Hoe afkeurenswaardig een dergelijke handelwijze ook zou zijn, zij leidt niet noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat [broer verdachte 1] én [vriendin broer] tegenover de politie en de raadsheer-commissaris onwaarheid hebben gesproken over hetgeen hij en zij op 26 augustus 2014 met de verdachte hebben meegemaakt. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat in de onderhavige procedure niet aannemelijk is geworden dat [broer verdachte 1] inderdaad, zoals hij stelt, heeft beschikt over video-opnames van de aankoop van brandspiritus door de verdachte en dat hij om hem moverende redenen die beelden niet langer wenst af te staan.
Slotsom
Dit betekent dat het tot vrijspraak strekkende verweer in alle onderdelen wordt verworpen. Ook volgt uit het voorgaande dat de verdachte voor de door het hof voor het bewijs van het onder 1 ten laste gelegde redengevend geoordeelde feiten en omstandigheden geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven. Het hof acht het onder 1 ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen op de wijze als na te melden.
Levensgevaar
De Mitsubishi van [vader benadeelde] , een zogenaamd plug-in hybride voertuig met een benzine- en elektromotor, stond ten tijde van de brandstichting geparkeerd op een oprit en voor de ingang van de garage van de drive-in woning, met de achterzijde van het voertuig in de richting van de woning. Het voertuig, dat als gezegd nagenoeg geheel is uitgebrand, stond gedurende de brand ‘aan de lader’ en was aangesloten op het elektriciteitsnet. De afstand tussen de achterzijde van het voertuig en de gevel van de woning waarin de garagedeur was gesitueerd bedroeg circa één meter. Zoals naar voren komt uit het forensisch technisch onderzoek is hierdoor de kans op overslag van de brand van de auto naar de garage en daarmee naar de met die ruimte verbonden overige delen van de drive-in woning aanwezig geweest. De brand is gesticht gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd. Hierop gelet is het hof van oordeel dat ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voor de in de woning slapende personen levensgevaar te duchten is geweest, in dit geval [vader benadeelde] , zijn echtgenote [echtgenote vader] en twee kinderen van destijds 9 en 10 jaar oud. Dat de brand door buren is opgemerkt (de verdachte heeft zich uit de voeten gemaakt, zonder zich te vergewissen van het verloop van de brand) voordat deze kon overslaan naar de woning, zodat door ingrijpen van de brandweer de verdere ontwikkeling van de brand kon worden beteugeld, doet niet af aan het levensgevaar dat te duchten was ten tijde van het stichten van deze brand.
Slotopmerking
In verband met op de gespannen verhouding tussen de verdachte en zijn broer hecht het hof er – ten overvloede – aan te benadrukken dat het niet de verklaring van [broer verdachte 1] is die de verdachte spreekwoordelijk de das heeft omgedaan. Die verklaring vormt namelijk niet de belangrijkste pijler van het bewijs. Zo zijn het onder meer de uitlatingen die de verdachte zelf tegenover zijn (ex-)vriendinnen heeft gedaan die ervoor hebben gezorgd dat kon worden vastgesteld dat hij zich ten tijde van de brandstichting op de plaats delict heeft bevonden.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de mishandeling van [benadeelde] en heeft daartoe aangevoerd dat er geen steunbewijs is voor haar verklaring. Het WhatsApp-gesprek tussen [benadeelde] en zijn broer [broer verdachte 2] is voor meerdere uitleg vatbaar en uit de medische verklaring blijkt niet (duidelijk) welk lichamelijk letsel aan haar is toegebracht. Daarnaast kan [benadeelde] niet als objectieve of betrouwbare getuige worden aangemerkt, aldus de raadsman.
Het hof is van oordeel dat de mishandeling van [benadeelde] wettig en overtuigend bewezen is en acht daarvoor voldoende steunbewijs voorhanden. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid en geloofwaardigheid van haar verklaringen. Steunbewijs voor die verklaringen ziet het hof in het antwoord op de vraag van [benadeelde] ‘waarom die klap?’ dat [broer verdachte 2] per WhatsApp-bericht heeft gegeven, te weten “Geen idee ik hoorde en zag he [het hof begrijpt: je] liggen” “niet normaal net ook gezegd”. Daarbij komt de verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende dat hij op 15 december 2014 samen met [broer verdachte 2] naar de woning van [benadeelde] is gegaan, dat er onenigheid tussen hen was en dat [benadeelde] op enig moment de grond lag na een fysieke aanvaring met de verdachte. Ook vinden de verklaringen van [benadeelde] steun in de omtrent haar door een MKA-chirurg opgemaakte medische verklaring. Dat in de medische verklaring is opgenomen als diagnose “contusie caput mandibulae
links” na de anamnese “kan tanden niet goed op elkaar krijgen en mond niet goed openen na vuistslag 1 dag eerder tegen de
rechterkaakhoek” [met cursiveringen van het hof] berust naar het oordeel van het hof hetzij op een verschrijving, hetzij op de omstandigheid dat het geconstateerde letsel ter linkerzijde het gevolg is geweest van een slag tegen de rechterkaak. Het hof kent hoe dan ook aan die ogenschijnlijke tegenstrijdigheid geen ontlastende betekenis toe en is van oordeel dat het geen afbreuk doet aan de (bewijs)waarde van deze medische verklaring.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

2.hij op 15 december 2014 te Hoorn [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] met kracht op de kaak te stompen.

Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte – anders dan het hof: met vrijspraak van het te duchten levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel – voor het in eerste aanleg onder het 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden met aftrek van het voorarrest en voor het in eerste aanleg onder 3 bewezen verklaarde tot een geldboete ter hoogte van € 200,00, subsidiair 4 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft – uitgaande van dezelfde bewezenverklaring als de rechtbank – gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft, met verwijzing naar de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, betoogd dat oplegging van een vrijheidsstraf desastreus is voor diens zakelijke en persoonlijke ontwikkeling en heeft voorgesteld de verdachte eventueel een taakstraf op te leggen van maximale omvang.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft in het holst van de nacht de personenauto van zijn ex-schoonvader in brand gestoken. De auto is nagenoeg geheel uitgebrand, waardoor de verdachte forse schade heeft veroorzaakt. Het voertuig stond bovendien vlak voor de woning van zijn ex-schoonvader geparkeerd. Daardoor heeft hij het gevaar in het leven geroepen dat de brand zou overslaan naar deze woning, waarin zijn ex-schoonouders en hun twee jonge kinderen lagen te slapen. Hierdoor ontstond het risico dat zijn ex-schoonfamilie om het leven zou komen. Dat dit gevaar zich niet heeft gerealiseerd is geenszins aan het handelen van de verdachte te danken, maar aan adequaat ingrijpen van de brandweer, die door buurtbewoners was gewaarschuwd. De verdachte heeft door zijn handelen de familie van zijn ex-vriendin veel schrik aangejaagd en heeft ook overigens bijgedragen aan gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. Bovendien heeft hij met zijn handelwijze laten zien geen enkel respect te hebben voor het eigendomsrecht van anderen.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn ex-vriendin en heeft haar daardoor pijn en letsel toegebracht. Op de terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat zij daarvan nog steeds de psychische gevolgen ondervindt en dat zij nog altijd onder behandeling van een psycholoog staat. Daar komt bij dat de verdachte blijkens het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 15 maart 2018 ten tijde van het plegen van dit feit nog in een proeftijd liep. Aan hem is immers bij onherroepelijk vonnis van 14 mei 2014 een voorwaardelijke taakstraf opgelegd wegens de mishandeling van diezelfde ex-vriendin. Die voorwaardelijke taakstraf heeft de verdachte er niet van weerhouden zijn ex-vriendin opnieuw te mishandelen. Dit wordt sterk in zijn nadeel gewogen.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat, met name gelet op de ernst van de feiten, oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur gerechtvaardigd is. Daaraan doet niet af dat de verdachte, volgens zijn eigen verklaring, een aantal tattooshops draaiende moet houden en dat deze strafzaak een negatieve invloed heeft op zijn carrière als zanger. De door hem gepleegde feiten zijn simpelweg te ernstig om af te zien van een straf die vrijheidsbeneming met zich brengt.
Bij de bepaling van de precieze duur van de op te leggen gevangenisstraf heeft het hof bezien welke straffen door rechters in het recente verleden zijn opgelegd ter zake van brandstichting met te duchten levensgevaar tot gevolg en – aan recidivisten – ter zake van mishandeling in de relationele sfeer. Op basis daarvan is het hof van oordeel dat in deze zaak een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden tot uitgangspunt kan worden genomen. In strafmatigende zin wordt echter meegewogen dat de verdachte, zo wil het hof aannemen, bij de brandstichting niet moedwillig het leven van anderen in gevaar heeft willen brengen en misschien het door hem teweeggebrachte levensgevaar niet eens onder ogen heeft gezien. Hierin ziet het hof aanleiding om de duur van de op te leggen straf terug te brengen tot 18 maanden. Bovendien zal een deel daarvan in voorwaardelijke vorm worden gegoten, omdat sinds de bewezen feiten de nodige tijd is verstreken én de verdachte onderwijl geen strafbare feiten heeft gepleegd die ter kennis van justitie zijn gekomen. Het voorwaardelijk strafdeel strekt tevens ertoe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 750,00 bestaande uit immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 400,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij moet worden toegewezen tot een bedrag van € 400,00, bestaande uit immateriële schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Van de zijde van de verdachte is de vordering van de benadeelde partij niet betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Mede omdat van de zijde van de verdachte het optreden van immateriële schade en het causale verband tussen die schade en het onder 2 bewezen verklaarde niet gemotiveerd is betwist, staat vast dat de benadeelde partij als gevolg van dat strafbare handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358). Het hof zal de omvang van die schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid schatten op € 750,00, waarbij in het bijzonder is gelet op de omstandigheden dat de benadeelde partij:
  • door het optreden van de verdachte een akelig letsel (een kneuzing van de kaak) heeft opgelopen en enige tijd vloeibaar voedsel tot zich heeft moeten nemen en
  • zich (mede) in verband hiermee onder psychologische behandeling heeft moeten stellen en EMDR-therapie heeft moeten ondergaan en dat die psychologische behandeling tot op heden voortduurt (waarbij mogelijk een rol speelt dat zij eerder door de verdachte is mishandeld).
Verder heeft het hof gelet op de vergoedingen die in vergelijkbare gevallen door rechters zijn toegekend.
De verdachte is tot een bedrag van € 750,00 tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Beslissingen omtrent beslag
Het hof is van oordeel dat twee onder de verdachte inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten een dolkmes en een trui, dienen te worden teruggegeven aan de verdachte als de beslagene.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 55, 57, 157 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vordering tot tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 14 mei 2014 terzake van mishandeling van zijn levensgezel opgelegde voorwaardelijke taakstraf van 40 uren. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot tenuitvoerlegging moet worden toegewezen.
De verdediging heeft, gelet op de bepleite vrijspraak voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde, verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen, omdat er een te ver verwijderd verband bestaat tussen het onder 3 ten laste gelegde wapenbezit en het feit ter zake waarvan de voorwaardelijke taakstraf is opgelegd.
Het hof overweegt als volgt.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan twee strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, waarvan één feit van aanzienlijke ernst is en het ander soortgelijk aan het feit waarvoor de verdachte in 2014 is veroordeeld. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast. Nu het hof het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen acht, gaat het door de verdediging aangedragen argument – wat daar verder ook van zij – niet op.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggave aan de verdachtevan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • dolkmes (itemnummer 294616);
  • zwarte trui (itemnummer 308490).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 14 mei 2014, parketnummer 15-048791-14, te weten van:
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. R. Kuiper en mr. G.M. Boekhoudt, in tegenwoordigheid van
mr. D.J. Lutje Wagelaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 april 2018.
=========================================================================
[…]