ECLI:NL:GHAMS:2018:1631

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2018
Publicatiedatum
18 mei 2018
Zaaknummer
23-002350-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met mes tijdens confrontatie na woordenwisseling via sociale media

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, een jonge vrouw, werd beschuldigd van poging tot doodslag nadat zij op 15 oktober 2016 in Amsterdam het slachtoffer met een mes in de rug had gestoken, wat leidde tot een klaplong. De verdachte had voorafgaand aan het incident een woordenwisseling met het slachtoffer via sociale media en had afgesproken om elkaar te ontmoeten bij het metrostation Reigersbos. Tijdens deze ontmoeting ontstond een conflict waarbij het slachtoffer de verdachte een klap in haar gezicht gaf. De verdachte, die een mes bij zich had, stak het slachtoffer vervolgens in de rug. Het hof oordeelde dat de klap van het slachtoffer niet als een noodweersituatie kon worden gekwalificeerd, omdat de verdachte zich had kunnen onttrekken aan de situatie. Het hof verwierp het verweer van noodweerexces en oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan poging tot doodslag. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot jeugddetentie en een voorwaardelijke werkstraf. Het hof bevestigde deze straffen, maar legde ook een behandelverplichting op voor de verdachte, die lijdt aan posttraumatische stressstoornis (PTSS). De benadeelde partij, het slachtoffer, had een schadevergoeding geëist, die gedeeltelijk werd toegewezen. Het hof oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, wat invloed had op de strafmaat.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002350-17
datum uitspraak: 6 februari 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 juni 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-650639-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 26 oktober 2017 en 23 januari 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:
zij op of omstreeks 15 oktober 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, voornoemde [slachtoffer] (met kracht) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, eenmaal of meermalen in zijn rug, althans in zijn bovenlichaam heeft gestoken en/of geprikt en/of gesneden;
subsidiair:
zij op of omstreeks 15 oktober 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel te weten een steekwond in de rug en/of een klaplong, heeft toegebracht, door voornoemde [slachtoffer] met dat opzet (met kracht) eenmaal of meermalen met een mes, althans een scherp en of puntig voorwerp, in zijn rug, althans in zijn bovenlichaam te steken en/of te prikken en/of te snijden;
meer subsidiair:
zij op of omstreeks 15 oktober 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet (met kracht) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, stekende bewegingen heeft gemaakt naar en/of in de richting van het lichaam van voornoemde [slachtoffer] en/of met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, eenmaal of meermalen in de rug, althans in het bovenlichaam, van voornoemde [slachtoffer] heeft gestoken en/of geprikt en/of gesneden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal om proceseconomische redenen worden vernietigd.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, nu zij geen opzet had op de dood van de aangever en evenmin op het aan hem toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Het hof overweegt als volgt. De verdachte heeft met een mes in het bovenlichaam, te weten in de rechterzijde van de rug, onder het schouderblad, van de aangever gestoken. Daardoor is bij hem een klaplong ontstaan. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in het bovenlichaam diverse kwetsbare en vitale organen bevinden. De kans dat een persoon hieraan zou kunnen komen te overlijden is naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten, de aard van het mes waarmee de verdachte heeft gestoken – volgens de verklaring van de verdachte: een kleinere versie van een mes waar je stokbrood mee snijdt – daarbij mede in aanmerking genomen. Naar de uiterlijke verschijningsvorm heeft de verdachte dan ook bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangever hierdoor zou kunnen overlijden. Van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden is niet gebleken. Zij heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan poging tot doodslag. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.

Voorwaardelijk verzoek

De raadsman heeft een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het benoemen van een deskundige met betrekking tot hetgeen te zien is op de ter zitting afgespeelde beelden, indien het hof vaststelt dat de door het hof waargenomen schittering ter hoogte van de rechterhand van de verdachte, de schittering van een mes betreft. Nu het hof dit onderdeel van de vertoonde beelden niet voor het bewijs gebruikt, is aan de voorwaarde van het verzoek niet voldaan en kan het verzoek verder onbesproken blijven.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair:
zij op 15 oktober 2016 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, voornoemde [slachtoffer] met een mes in zijn rug heeft gestoken.
Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman heeft bepleit dat de verdachte niet strafbaar is, nu aan haar een beroep toekomt op noodweerexces. De verdachte heeft een gedraging verricht in de situatie en op een tijdstip waarop voor haar de noodzaak bestond tot verdediging van haar eigen lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Zij is daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door de aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging, verder gegaan dan geboden was. De verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Feitelijke toedracht
Op grond van het dossier en hetgeen op de zitting naar voren is gekomen, zijn de volgende feiten aannemelijk geworden.
Op 15 oktober 2016 hebben de verdachte en de aangever onenigheid gehad via sociale media. Zij hebben vervolgens afgesproken bij het metrostation Reigersbos in Amsterdam. De verdachte heeft een mes meegenomen naar die ontmoeting. Naast het metrostationsgebouw heeft een discussie plaatsgevonden tussen de aangever en de verdachte. Aangever is weggelopen en de verdachte heeft haar middelvinger naar hem opgestoken. Direct daarop is de aangever op de verdachte afgelopen en hij heeft haar met de vlakke hand een klap in haar gezicht gegeven.
Het hof gaat er niet van uit dat de aangever voorafgaand aan die eerste klap al heeft gezien dat de verdachte een mes bij zich had. De aangever heeft hierover wisselend verklaard en uit de camerabeelden van het incident blijkt niet dat het mes al zichtbaar is geweest.
Direct na deze klap is de aangever naar achteren gesprongen, naar achteren gelopen en heeft hij geprobeerd de afstand tussen hem en de verdachte te vergroten. De verdachte is vervolgens op de aangever afgelopen, terwijl de aangever steeds verder achteruit liep.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de aangever na het geven van de eerste klap heeft gezien dat de verdachte een mes bij zich had. Zijn verklaring, dat hij het mes zag nadat hij haar had geslagen, vindt steun in de plotselinge terugtrekkende beweging (“sprong”) die de aangever, gelet op de beelden, heeft gemaakt. Voor die terugtrekkende beweging is bovendien geen andere verklaring aannemelijk geworden dan dat hij vlak voor hij wegsprong het mes had gezien.
Daarop is een worsteling gevolgd, waarbij de verdachte de aangever uiteindelijk in een nekklem heeft gehouden. De verdachte heeft vervolgens de aangever met een mes in zijn rug gestoken.
Juridisch oordeel
Naar het oordeel van het hof kan de klap van de aangever worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte. Het hof acht verdediging daartegen echter niet noodzakelijk. De verdachte had zich niet alleen aan de aanranding kunnen, maar ook moeten onttrekken, nu daartoe een reële en redelijke mogelijkheid bestond, want zij bevond zich in een naar vrijwel alle kanten open ruimte buiten het metrostation. Bovendien is niet gebleken dat de verdachte onder de gegeven omstandigheden moest vrezen voor verdere agressie van de aangever, nadat hij haar de klap had gegeven, nu zij daar zelf bij de politie niet over heeft verklaard en daarvan ook overigens niet is gebleken uit het dossier.
De daarop volgende gedragingen van de verdachte kunnen, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm, niet worden aangemerkt als verdedigingshandelingen, maar veeleer als aanvallend. Met name heeft het hof daarbij acht geslagen op het feit dat de verdachte de aangever naar achteren heeft gedreven met een mes, dat zij vervolgens de aangever in een nekklem heeft gehouden en hem zeer kort daarop heeft gestoken.
Dit betekent, naar het oordeel van het hof, dat er voorafgaande aan de geweldshandelingen van de verdachte geen sprake was geweest van een noodweersituatie, nu niet aan de subsidiariteitseis is voldaan. Daarmee dient ook het beroep op noodweerexces te worden verworpen.
Ook anderszins is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een jeugddetentie van 50 dagen, met aftrek van voorarrest, en een geheel voorwaardelijke werkstraf van 100 uren met als bijzondere voorwaarde een behandelverplichting.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Zij heeft, na een woordenwisseling via sociale media, afgesproken met het slachtoffer. Ze heeft een mes meegenomen naar de ontmoeting. De ontmoeting was al vreedzaam geëindigd toen de verdachte haar middelvinger naar het slachtoffer opstak, waarna een tweede confrontatie volgde. Die liep uiteindelijk uit op een handgemeen, waarbij zij het slachtoffer in de rug heeft gestoken. Het slachtoffer heeft hierdoor een klaplong opgelopen en heeft een tijd ernstig zuurstoftekort gehad. Dat de verdachte het slachtoffer niet dodelijk heeft getroffen, is een gelukkige omstandigheid die geenszins aan de verdachte te danken is. Het slachtoffer heeft bijna een week in het ziekenhuis moeten verblijven en heeft daarna nog enkele weken thuis moeten herstellen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 15 januari 2018 is zij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld en ook sinds dit feit niet meer met politie en justitie in aanraking geweest. Het hof merkt haar daarom aan als een zogeheten
first offender.
Het hof heeft daarnaast kennisgenomen van de volgende rapporten, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt:
- een psychologisch Pro Justitia rapport opgemaakt door drs. [naam 1], gz-psycholoog, op 15 maart 2017,
- een psychiatrisch Pro Justitia rapport opgemaakt door [naam 2], kinder- en jeugdpsychiater, op 15 maart 2017,
- een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) opgemaakt op 18 april 2017,
- een rapport van Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA), opgemaakt ten behoeve van de beoordeling van de voorlopige hechtenis op 23 januari 2017.
- een uitgebreid advies van de Raad van 19 januari 2018.
Uit het rapport van de psycholoog blijkt dat bij de verdachte sprake is van een disharmonisch intelligentieprofiel, waarbij haar performale vaardigheden aanzienlijk minder goed ontwikkeld zijn dan haar verbale vermogens. Gebleken is dat in korte tijd sprake is geweest van opeenvolgende traumatische ervaringen. Zij heeft de traumatische ervaringen maar gedeeltelijk verwerkt, waardoor kan worden gesteld dat de posttraumatische stress stoornis (PTSS) waaraan de verdachte lijdt, gedeeltelijk in remissie is. De gedeeltelijk in remissie zijnde PTSS en haar disharmonische intelligentieprofiel hebben haar denken en handelen beïnvloed gedurende het tenlastegelegde. De psycholoog concludeert dat de toerekeningsvatbaarheid als verminderd dient te worden beschouwd.
De psychiater heeft in het rapport geconcludeerd dat bij de verdachte sprake is van een herstel van een depressie en een gedeeltelijk in remissie zijnde PTSS en een performale intelligentie op zwakbegaafd niveau. Ook de psychiater concludeert dat de verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd. Om het risico op herhaling van een dergelijk ernstig delict te verkleinen en om een zo goed mogelijke ontwikkeling van verdachte te bevorderen, acht de psychiater het noodzakelijk dat verdachte gaat deelnemen aan een ambulante psychotherapie, die zich richt op een traumabehandeling. De psychiater acht het hierbij van belang dat de ouders bij deze behandeling worden betrokken.
Uit het advies van de Raad en hetgeen de Raad en JBRA ter zitting naar voren hebben gebracht blijkt dat de verdachte inmiddels is begonnen met een behandeling bij De Waag. Zij werkt bij de behandeling aan onder meer agressieregulatie en traumaverwerking. De verdachte en haar ouders hechten belang aan de behandeling en stellen zich coöperatief en behandelbaar op. Het gaat nu op alle fronten heel goed met de verdachte. Zij gaat naar school en stage, heeft een bijbaan, is druk met sporten en heeft voor zichzelf een duidelijk toekomstperspectief. Net als in eerste aanleg adviseert de Raad aan de verdachte een geheel voorwaardelijke werkstraf op te leggen. Nu de verdachte zelf voldoende gemotiveerd is voornoemde behandeling te volgen, acht de Raad bijzondere voorwaarden niet noodzakelijk.
In beginsel is voor een poging tot doodslag, ook indien deze door een
first offenderis gepleegd, een onvoorwaardelijke jeugddetentie van lange duur passend. Het hof beschouwt de verdachte echter als verminderd toerekeningsvatbaar. Het hof weegt daarnaast in het voordeel van de verdachte mee dat is gebleken dat zij vanaf het eerste politieverhoor de ernst van het feit heeft ingezien en openheid van zaken heeft gegeven. Ook is gebleken dat de verdachte hard werkt aan een positieve invulling van haar leven, door zich sterk in te zetten voor haar behandeling, haar opleiding en haar (bij)baan. Door het opleggen van een detentie voor een langere duur dan het al door de verdachte ondergane voorarrest zouden deze positieve ontwikkelingen worden doorbroken, hetgeen ook uit oogpunt van beperking van het gevaar voor herhaling niet wenselijk is. Met de advocaat-generaal en de raadsman acht het hof daarom de door de rechtbank opgelegde straf passend en geboden.
Anders dan de raadsman heeft bepleit en de Raad heeft geadviseerd zal het hof een bijzondere voorwaarde opleggen, te weten een behandelverplichting. De behandeling van de verdachte is van groot belang voor het voorkomen van recidive. Bovendien verzekert het opleggen van deze behandeling als bijzondere voorwaarde dat er plaats en financiering beschikbaar is en blijft voor de behandeling.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke jeugddetentie en een geheel voorwaardelijke werkstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.371,99, te weten een bedrag van € 621,99 aan materiële schade en € 1.750,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.535,00, waarvan € 535,00 aan materiele schade en € 1.000,- aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof wijst de gevorderde immateriële schade van € 1.750,00 volledig toe, mede gelet op de ernst van het letsel en de periode die de benadeelde partij in het ziekenhuis en thuis heeft moeten herstellen. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat, zoals uit de bij het schadeformulier bijgevoegde verklaring van de trauma chirurg van het AMC blijkt, de benadeelde partij nog maar 1 procent zuurstof had en zich invoelbare zorgen heeft gemaakt over zijn herstel. Het gevorderde bedrag voor het eigen risico van de zorgverzekering, te weten € 385,00, komt eveneens in zijn geheel voor toewijzing in aanmerking. Nu het hof rekening houdt met de waardevermindering van de jas na aanschaf, schat het hof de totale schade betreffende de kleding (jas, vest en T-shirt) op € 150,00. Voor het overige deel van de materiële schade is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals verzocht, vermeerderd worden met de wettelijke rente.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
werkstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen jeugddetentie.
Bepaalt dat de werkstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte een traumabehandeling volgt bij de Waag, of een soortgelijke instelling.
Geeft opdracht aan Jeugdbescherming Regio Amsterdam, gevestigd te Amsterdam, tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
50 (vijftig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.285,00 (tweeduizend tweehonderdvijfentachtig euro) bestaande uit € 535,00 (vijfhonderdvijfendertig euro) materiële schade en € 1.750,00 (duizend zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.285,00 (tweeduizend tweehonderdvijfentachtig euro) bestaande uit € 535,00 (vijfhonderdvijfendertig euro) materiële schade en € 1.750,00 (duizend zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
32 (tweeëndertig) dagen jeugddetentie, met dien verstande dat de toepassing van die jeugddetentie de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
15 oktober 2016.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.F.E. Geerlings, mr. C.N. Dalebout en mr. F.G. Hijink, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 februari 2018.
[…]