ECLI:NL:GHAMS:2018:2629

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
200.199.250/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst en transitievergoeding in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een arbeidsovereenkomst tussen BVK Koeriers V.O.F. en [geïntimeerde]. De arbeidsovereenkomst is aangegaan op 1 juli 2014, maar er is onduidelijkheid over de beëindiging ervan. [geïntimeerde] stelt dat zijn arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is beëindigd en vordert een transitievergoeding en een billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Het hof oordeelt dat de arbeidsovereenkomst niet met instemming van [geïntimeerde] is beëindigd per 28 februari 2015, zoals BVK c.s. stellen. Het hof laat BVK c.s. toe te bewijzen dat de arbeidsovereenkomst met instemming van [geïntimeerde] is beëindigd. De zaak wordt verwezen naar de rol voor het indienen van een akte door [geïntimeerde]. De beslissing over de transitievergoeding en billijke vergoeding wordt aangehouden, evenals de verdere beoordeling van de zaak. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 juni 2017, en de uitspraak is gedaan op 24 juli 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.199.250/01
zaaknummers rechtbank (Amsterdam) : 4956326 EA VERZ 16-369, 16-370 en 16-694
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 juli 2018
inzake

1.BVK KOERIERS V.O.F.,

gevestigd te Amsterdam,
2.
NL TRANS V.O.F.,
gevestigd te Amsterdam,
3.
[appellant sub 3],
wonend te [woonplaats 1] , en
4.
[appellant sub 4],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellanten in het principale beroep,
geïntimeerden in het incidentele beroep,
advocaat: mr. E.M. Bosscher te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde in het principale beroep,
appellant in het incidentele beroep,
advocaat: mr. R.A.M. Koolen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten in het principale beroep, tevens geïntimeerden in het incidentele beroep, worden hierna gezamenlijk BVK c.s. en ieder afzonderlijk BVK, Trans, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] genoemd. Geïntimeerde in het principale beroep, tevens appellant in het incidentele beroep, wordt hierna [geïntimeerde] genoemd.
BVK c.s. zijn bij beroepschrift, ingekomen bij de griffie van het hof op 13 september 2016, in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, hierna ‘de kantonrechter’, van 14 juni 2016, in deze zaak onder bovenvermelde zaaknummers gegeven tussen hen als verweerders en [geïntimeerde] als verzoeker.
Bij het beroepschrift hebben BVK c.s. vier grieven aangevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en alsnog de verzoeken van [geïntimeerde] zoals in eerste aanleg gedaan zal afwijzen, behoudens voor zover aan het slot van het beroepschrift anders is vermeld.
[geïntimeerde] heeft een verweerschrift ingediend, met producties, ingekomen bij de griffie van het hof op 25 januari 2017, en hierbij onder aanvoering van drie grieven tevens incidenteel beroep ingesteld. Hij heeft zijn oorspronkelijke verzoeken gewijzigd en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk zal vernietigen, alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – zijn aan het slot van het verweerschrift vermelde gewijzigde verzoeken zal toewijzen en de bestreden beschikking voor het overige zal bekrachtigen, met veroordeling van BVK c.s. in de proceskosten.
BVK c.s. hebben in het incidentele beroep een verweerschrift ingediend, met producties, ingekomen bij de griffie van het hof op 6 februari 2017, met conclusie tot verwerping van dat beroep en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 30 juni 2017, tezamen en gelijktijdig met de mondelinge behandeling van het hoger beroep in de – partijen genoegzaam bekende – zaak met nummer 200.199.232/01. Namens partijen is het woord gevoerd door hun in de aanhef van deze beschikking genoemde advocaten, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn van de zijde van [geïntimeerde] nadere producties in het geding gebracht, waaronder een usb-stick met geluidsopnamen. Partijen hebben voorts enige vragen van het hof beantwoord.
BVK c.s. hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is uitspraak bepaald.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1, 1.1 tot en met 1.7, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat het mede acht zal slaan op enkele andere, hierna te noemen, feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant sub 3] en [appellant sub 4] zijn vennoten van BVK. BVK drijft een koeriersbedrijf dat zich toelegt op de bezorging van pakketten. [geïntimeerde] , geboren [in] 1991, is op 1 mei 2014 – volgens hemzelf – of op 1 juli 2014 – volgens BVK c.s. – in loondienst van BVK getreden voor onbepaalde tijd. [geïntimeerde] is laatstelijk werkzaam geweest in de functie van pakketbezorger tegen een loon van – volgens hemzelf – € 1.400,- netto per maand bij een vijfdaagse werkweek en € 1.600,- netto per maand bij een zesdaagse werkweek of – volgens BVK c.s. – € 900,- bruto per maand. Tussen partijen is geen schriftelijke arbeidsovereenkomst opgemaakt.
3.2.
[geïntimeerde] en [X] , hierna ‘ [X] ’, zijn op 18 februari 2015 een vennootschap onder firma aangegaan die, blijkens een overgelegd uittreksel uit het handelsregister, evenals BVK een koeriersbedrijf uitoefent. Deze vennootschap onder firma is hierboven verkort aangeduid als Trans. Na 18 februari 2015 is [geïntimeerde] werkzaamheden als pakketbezorger blijven verrichten, tot een datum in januari 2016. Met ingang van 11 januari 2016 is hij, al dan niet vrijwillig, in het handelsregister uitgeschreven als vennoot van Trans. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] zijn op 23 oktober 2015, respectievelijk op 24 augustus 2015, in dat register ingeschreven als medevennoten van Trans.
3.3.
Bij brief van 26 januari 2016 van zijn advocaat heeft [geïntimeerde] aan BVK meegedeeld, voor zover van belang, dat hij bij BVK als pakketbezorger in dienst was getreden tegen een loon van € 1.400,- netto per maand, dat BVK hem
‘op non-actief [had] gesteld, althans niet langer opgeroepen en aldus een einde [had] gemaakt aan de arbeidsverhouding, zonder de daartoe vereiste wettelijke gronden of dringende redenen’, als gevolg waarvan BVK schadeplichtig was, en dat BVK hem loonopgaven over de hele duur van het dienstverband moest verstrekken,
‘waarna de vorderingen ten aanzien van onder meer het achterstallige loon en de nog te betalen vakantie-uren en/of overuren nader zullen worden bepaald.’Bij dezelfde brief heeft [geïntimeerde] BVK meegedeeld dat hij op haar verzoek Trans had opgericht en door middel van Trans opdrachten van een derde had verworven, die BVK ten goede waren gekomen, en dat hij daarvoor een vergoeding van € 600,- per maand zou ontvangen, die BVK hem had onthouden. Op 29 januari 2016 heeft BVK geantwoord dat [geïntimeerde] vanaf 18 februari 2015 vennoot van Trans was en hierdoor niet meer beschikbaar was voor werkzaamheden bij BVK. Zij heeft hem geen achterstallig loon of andere vergoeding betaald.
3.4.
Tegen de achtergrond van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten heeft de kantonrechter bij de bestreden beschikking geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst tussen BVK en [geïntimeerde] niet rechtsgeldig is beëindigd, ook niet als gevolg van de onder 3.2 beschreven toetreding van [geïntimeerde] tot Trans, zodat deze is blijven bestaan, en heeft hij die overeenkomst vervolgens op grond van het bepaalde in artikel 7:671c BW – voorwaardelijk – ontbonden met ingang van 1 juli 2016. De kantonrechter heeft verder voor recht verklaard dat de omvang van de overeengekomen arbeid 90 uur per maand bedraagt tegen een loon van € 900,- bruto per maand. Gebaseerd op dezelfde uitgangspunten zijn loonvorderingen van [geïntimeerde] , samen met nevenvorderingen strekkend tot betaling van vakantiebijslag, niet-genoten vakantieaanspraken, de wettelijke verhoging bedoeld in artikel 7:625 BW, de wettelijke rente en de verstrekking van schriftelijke loonopgaven, toegewezen zoals in het dictum van de bestreden beschikking vermeld. Verzoeken van [geïntimeerde] tot toekenning van een transitievergoeding en een billijke vergoeding zijn afgewezen.
3.5.
In het
principale beroepbetogen BVK c.s. dat de arbeidsovereenkomst tussen BVK en [geïntimeerde] met instemming van [geïntimeerde] is beëindigd per 28 februari 2015 in verband met de toetreding van [geïntimeerde] tot Trans, dat [geïntimeerde] na die datum niet langer werkzaamheden voor BVK heeft verricht en zich daarvoor evenmin beschikbaar heeft gehouden, en dat de loonvorderingen van [geïntimeerde] , diens vordering strekkend tot betaling van niet-genoten vakantieaanspraken en de vorderingen tot betaling van de wettelijke verhoging en de wettelijke rente niet toewijsbaar zijn. In het
incidentele beroepbetoogt [geïntimeerde] dat hem ten onrechte geen transitievergoeding en geen billijke vergoeding zijn toegekend en dat de omvang van de overeengekomen arbeidsduur, op basis waarvan het hem nog te betalen loon moet worden bepaald, duidelijk meer dan 90 uur per maand bedraagt, namelijk 8 uur per dag bij een zesdaagse werkweek. De beide beroepen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.6.
De eerste vraag die daarbij aan de orde moet komen, is of de arbeidsovereenkomst tussen BVK en [geïntimeerde] met instemming van [geïntimeerde] is beëindigd per 28 februari 2015, als gevolg waarvan BVK na die datum niet langer verplicht was aan [geïntimeerde] loon te betalen, zoals BVK c.s. stellen. Bij de beantwoording van deze vraag komt het erop aan of de rechtsverhouding tussen BVK en [geïntimeerde] ook na 28 februari 2015 beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst, zoals bepaald in artikel 7:610, eerste lid, BW. Hierbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die BVK en [geïntimeerde] voor ogen hebben gestaan, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop zij vanaf 28 februari 2015 uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Voorts is niet één enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die BVK en [geïntimeerde] aan hun verhouding hebben verbonden, in hun onderling verband worden bezien. Dit leidt tot de volgende beoordeling.
3.7.
Niet in geschil is dat [geïntimeerde] ook na 28 februari 2015 werkzaamheden als pakketbezorger heeft verricht, dat die werkzaamheden zijn verricht ten behoeve van een derde die zowel vóór als na die datum opdrachten tot pakketbezorging aan BVK heeft gegeven en dat volgens overgelegde activiteitenoverzichten – kennelijk – afkomstig van de opdrachtgever van BVK, een bepaalde ter uitvoering van de desbetreffende werkzaamheden gereden, genummerde, route, zowel vóór als na 28 februari 2015 in het gebruikte rapportagesysteem op naam van
‘BVK | [geïntimeerde] , [geïntimeerde] .’stond geregistreerd. Deze feiten vormen evenzovele aanwijzingen dat de wijze waarop BVK en [geïntimeerde] vanaf 28 februari 2015 uitvoering en inhoud aan hun rechtsverhouding hebben gegeven, niet wezenlijk is veranderd ten opzichte van de situatie vóór die datum, in welk geval de arbeidsovereenkomst zou zijn blijven bestaan, wat er ook zij van de onder 3.2 beschreven toetreding van [geïntimeerde] tot Trans en met dien verstande dat BVK [geïntimeerde] na de genoemde datum geen loon meer heeft betaald.
3.8.
Daartegenover staat echter dat [geïntimeerde] niet eerder dan door de onder 3.3 aangehaalde brief van 26 januari 2016 van zijn advocaat bij BVK heeft geklaagd over de, volgens hem, eenzijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst door BVK en niet eerder dan bij die brief aanspraak heeft gemaakt op achterstallig loon. Tussen het stopzetten van de betaling van het loon aan [geïntimeerde] door BVK en de genoemde brief is aldus bijna een jaar verstreken. [geïntimeerde] heeft geen enkel inzicht gegeven in de wijze waarop hij gedurende deze periode, bij gebreke van loonbetaling door BVK, in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Dit laat de mogelijkheid open dat hij zijn werkzaamheden als pakketbezorger na 28 februari 2015 – niet langer voor BVK maar – voor Trans heeft verricht en dat hij uit die werkzaamheden inkomsten heeft ontvangen als vennoot van Trans. Daarop wijst ook een overgelegde schriftelijke verklaring van 3 februari 2017 van [X] , met wie [geïntimeerde] Trans als vennootschap onder firma heeft opgericht, die voor zover van belang luidt:
‘Halverwege februari 2015 hebben [geïntimeerde] en ik (…) Trans opgericht. Hij heeft in februari 2015 nog gewerkt voor BVK (…) en daarna is hij volledig overgekomen naar (…) Trans. Het is niet mogelijk dat hij daarna nog heeft gewerkt voor BVK (…). Wij waren dagelijks in contact en ik heb nooit de indruk gekregen dat hij reed voor BVK (…). (…) In ieder geval wil ik verklaren dat het niet klopt dat [geïntimeerde] vanaf maart 2015 heeft gewerkt voor BVK (…).’BVK c.s. hebben verder drie schriftelijke verklaringen van derden overgelegd, onder wie twee werknemers van BVK, die daarbij allen in vergelijkbare bewoordingen hebben verklaard dat [geïntimeerde] een eigen bedrijf wilde beginnen, dat hij dit ook daadwerkelijk heeft gedaan en dat hij in maart 2015 bij BVK is vertrokken.
3.9.
De hierboven genoemde omstandigheden en verklaringen duiden erop dat de rechtsverhouding tussen BVK en [geïntimeerde] na 28 februari 2015 wel wezenlijk is veranderd ten opzichte van de situatie vóór die datum, dat deze niet meer beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst en dat [geïntimeerde] daarmee heeft ingestemd, in welk geval de arbeidsovereenkomst zou zijn opgehouden te bestaan. Nu BVK c.s. zich erop beroepen dat de arbeidsovereenkomst tussen BVK en [geïntimeerde] met instemming van [geïntimeerde] is beëindigd per 28 februari 2015 en zij daaraan een rechtsgevolg willen verbinden, te weten het einde van de verplichting van BVK om aan [geïntimeerde] loon te betalen, rust op BVK c.s. de last de door hen gestelde beëindiging van de arbeidsovereenkomst met instemming van [geïntimeerde] , te bewijzen. Het hof zal hun hiertoe gelegenheid geven en de zaak in dit verband naar de hierna te noemen roldatum verwijzen teneinde BVK c.s. in staat te stellen een akte in te dienen waarbij zij zich zullen mogen uitlaten of zij het zojuist bedoelde bewijs wensen te leveren en, zo ja, op welke wijze of wijzen zij dat willen doen. Voor het geval BVK c.s. het bewijs wensen te leveren door getuigen, dienen zij bij hun akte tevens opgave te doen van verhinderdata aan hun zijde en, voor zover bekend, van de getuigen in de maanden
oktober, november en december 2018. [geïntimeerde] zal bij antwoordakte eveneens verhinderdata aan zijn zijde dienen op te geven. Voor het geval bewijslevering door getuigen zal plaatsvinden, zal hierna – op voorhand – een raadsheer-commissaris voor dit doel worden benoemd.
3.10.
Als BVK c.s. niet in het hierboven bedoelde bewijs slagen, moet ervan worden uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst tussen BVK en [geïntimeerde] per 1 juli 2016 is geëindigd door ontbinding daarvan door de kantonrechter, in aanmerking genomen dat [geïntimeerde] , daartoe door de kantonrechter in de gelegenheid gesteld, zijn verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet uiterlijk op 28 juni 2016 heeft ingetrokken. In dat geval is de tweede vraag die voorligt, de vraag of BVK aan [geïntimeerde] een transitievergoeding en/of een billijke vergoeding is verschuldigd, zoals laatstgenoemde verzoekt. Ongeacht of het dienstverband een aanvang heeft genomen op 1 mei 2014 – zoals [geïntimeerde] stelt – of op 1 juli 2014 – zoals BVK c.s. stellen – , zou uit de ontbinding per 1 juli 2016 volgen dat de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd. Nu de overeenkomst op verzoek van de werknemer is ontbonden, brengt het bepaalde in de artikelen 7:673, eerste lid onderdeel b, BW en artikel 7:671c, tweede lid onderdeel b, BW mee dat BVK aan [geïntimeerde] een transitievergoeding, respectievelijk een billijke vergoeding, is verschuldigd indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van BVK. [geïntimeerde] heeft BVK in dit verband verschillende verwijten van uiteenlopende aard gemaakt. Naar aanleiding hiervan wordt het volgende overwogen.
3.11.
Tussen partijen staat vast dat BVK [geïntimeerde] na 28 februari 2015 geen loon meer heeft betaald, terwijl het verzoek van [geïntimeerde] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst – blijkens de, op dit punt niet bestreden, beschikking waarvan beroep (onder 9) – is gedaan tijdens de mondelinge behandeling van de zaak in eerste aanleg op 17 mei 2016, waarbij [geïntimeerde] de wens heeft uitgesproken niet langer bij BVK te willen werken. Gelet op het tijdsverloop van meer dan 15 maanden tussen de feitelijke stopzetting door BVK van de loonbetaling aan [geïntimeerde] en diens verzoek tot ontbinding en gelet op de zojuist genoemde wens van [geïntimeerde] , valt niet in te zien dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van BVK. [geïntimeerde] verwijten aan BVK komen, naar de kern genomen, alle erop neer dat BVK zich, in strijd met haar verplichting krachtens artikel 7:611 BW, niet heeft gedragen zoals het een goed werkgever betaamt. Dit brengt, ook indien juist en mede gezien het hiervoor overwogene, echter niet voetstoots mee dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van BVK. Feiten die een ander oordeel wettigen, ontbreken. De verzoeken tot toekenning van een transitievergoeding en een billijke vergoeding zijn daarom ook in hoger beroep niet toewijsbaar.
3.12.
De derde vraag die moet worden beantwoord, ongeacht de wijze waarop en de datum met ingang waarvan de arbeidsovereenkomst tussen BVK en [geïntimeerde] is geëindigd, betreft de omvang van de overeengekomen arbeidsduur, op basis waarvan het [geïntimeerde] mogelijk nog te betalen loon moet worden bepaald. Hierbij staat voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat BVK aan [geïntimeerde] loon heeft betaald op basis van een arbeidsomvang van 90 uur per maand en dat het loon uitgaande van deze arbeidsomvang € 900,- bruto per maand bedraagt. Ook volgens de schriftelijke loonopgaven van BVK over de maanden juli 2014 tot en met februari 2015, die in eerste aanleg zijn overgelegd, bedroeg het aantal verloonde uren van [geïntimeerde] in elk van die maanden 90 en het bijbehorende loon € 900,- bruto per maand. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep geen voldoende feiten gesteld die de gevolgtrekking wettigen dat de maandelijkse arbeidsduur in de genoemde maanden of daarna duidelijk meer dan 90 uur per maand bedraagt, namelijk 8 uur per dag bij een zesdaagse werkweek, zoals door hem betoogd. Hiermee staat als onvoldoende weersproken vast dat de omvang van de overeengekomen arbeidsduur 90 uur per maand bedraagt, zodat het [geïntimeerde] toekomende loon, voor zover nog niet betaald, op basis van deze arbeidsomvang moet worden bepaald en dus € 900,- bruto per maand beloopt. Over de niet tijdig betaalde loonbedragen is BVK de wettelijke verhoging, zoals door de kantonrechter toegewezen maar beperkt tot 25%, en de wettelijke rente verschuldigd, een en ander zoals in het dictum van de bestreden beschikking vermeld, aangezien – anders dan BVK c.s. betogen – geen rechtsregel aan gelijktijdige toekenning van beide in de weg staat. BVK is op grond van het bepaalde in artikel 7:641 BW verder gehouden tot betaling van een uitkering in geld gelijk aan het loon over niet-genoten vakantieaanspraken, naargelang van de daadwerkelijke duur van de arbeidsovereenkomst, alleen al omdat BVK c.s. hun, betwiste, stelling dat BVK [geïntimeerde] een voorschot van € 3.000,- op het loon heeft verstrekt waarmee zij diens aanspraken op betaling van niet-genoten vakantieaanspraken heeft verrekend, niet deugdelijk hebben onderbouwd aan de hand van een overzicht uit de loonadministratie van BVK of anderszins waaruit dat voorschot blijkt, zoals op hun weg had gelegen.
3.13.
Bij het bovenstaande verdient nog opmerking dat [geïntimeerde] in hoger beroep weliswaar heeft gewezen op door hem overgelegde verklaringen van derden met betrekking tot de door hem feitelijk gewerkte uren, maar dat uit die verklaringen niet volgt dat de tussen hem en BVK overeengekomen arbeidsduur meer dan 90 uur per maand heeft bedragen. Daarvoor geven de overgelegde, in te weinig specifieke bewoordingen gestelde, verklaringen onvoldoende inzicht in het precieze aantal door [geïntimeerde] voor BVK gewerkte uren per maand. [geïntimeerde] heeft ter ondersteuning van de door hem gestelde omvang van de arbeidsduur verder nog gewezen op overgelegde activiteitenoverzichten waaruit, volgens hem, het aantal door hem dagelijks gewerkte uren blijkt. BVK c.s. hebben hiertegen aangevoerd dat het aantal daadwerkelijk door [geïntimeerde] gewerkte uren niet uit die overzichten blijkt, omdat de in de overzichten vermelde werkzaamheden door andere personen dan [geïntimeerde] kunnen en ook zijn verricht, met registratie van de werkzaamheden en een bepaalde daartoe gereden, genummerde, route op diens naam. [geïntimeerde] heeft dit – bijvoorbeeld tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep – niet voldoende betwist, mede in aanmerking genomen dat hij niet betwist dat de desbetreffende route in het gebruikte rapportagesysteem op zijn naam stond geregistreerd. De activiteitenoverzichten nopen reeds hierom niet tot de gevolgtrekking dat de overeengekomen arbeidsduur meer dan 90 uur per maand is geweest.
3.14.
Ten slotte verdient opmerking dat bij de verdere beoordeling van het hoger beroep ervan moet worden uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst tussen BVK en [geïntimeerde] een aanvang heeft genomen op 1 juli 2014, zoals door BVK c.s. is gesteld en ook in de bestreden beschikking (onder 12) is overwogen, alleen al omdat die datum in alle overgelegde schriftelijke loonopgaven als
‘datum in dienst’is vermeld en [geïntimeerde] zijn stelling dat de daadwerkelijke aanvangsdatum in weerwil hiervan 1 mei 2014 is, in hoger beroep niet noemenswaardig heeft onderbouwd met feiten waaruit dat volgt. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
in het principale en in het incidentele beroep:
laat BVK c.s. toe te bewijzen dat de arbeidsovereenkomst tussen BVK en [geïntimeerde] met instemming van [geïntimeerde] is beëindigd per 28 februari 2015;
verwijst de zaak naar de rol van
dinsdag 21 augustus 2018voor het indienen van een akte door [geïntimeerde] – uitsluitend – voor de onder 3.9 genoemde doeleinden;
bepaalt dat als [geïntimeerde] het bewijs wenst te leveren door getuigen, de getuigen zullen worden gehoord door mr. W.H.F.M. Cortenraad, die hierbij wordt benoemd tot raadsheer-commissaris, in een van de zalen van het Paleis van Justitie, IJdok 20 te 1013 MM Amsterdam, op een nader te bepalen datum;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, H.T. van der Meer en M.L.D. Akkaya en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2018.