ECLI:NL:GHAMS:2018:3924

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
23-003458-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake poging tot tassenrollerij in tram

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van een poging tot tassenrollerij, gepleegd op 8 juli 2015 in tram 5 te Amsterdam. De verdachte heeft op een onbewaakt moment geprobeerd geld of goederen van een nietsvermoedende passagier te stelen. Het hof heeft de zaak beoordeeld op basis van het onderzoek ter terechtzitting en de vordering van de advocaat-generaal. De verdachte werd geconfronteerd met getuigenverklaringen van politieambtenaren die hem in de gaten hielden en zijn handelingen observeerden. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de poging tot diefstal, maar heeft de verdachte vrijgesproken van een tweede tenlastelegging. De politierechter had eerder een gevangenisstraf van drie weken en een taakstraf van 100 uren opgelegd. Het hof heeft de strafmaat herzien en een gevangenisstraf van 21 dagen en een taakstraf van 80 uren opgelegd, met aftrek van voorarrest. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf is afgewezen. Het hof heeft de bevelen tot voorlopige hechtenis opgeheven.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003458-17
datum uitspraak: 22 oktober 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 19 september 2017 in gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-702368-15 (hierna: zaak A) en 13-702129-16 (hierna: zaak B), alsmede 23-002564-14 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 oktober 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlasteleggingen

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zaak A
hij op of omstreeks 08 juli 2015 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening weg te nemen goederen en/of geld, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte,
- naast die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] is gaan staan en/of
- een sweater over zijn, verdachtes, arm heeft gehangen en/of
- zijn, verdachtes, arm en/of sweater op de tas van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft gelegd en/of
- een of meermalen naar die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft gekeken en/of
- de tas van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft geopend en/of
- zijn, verdachtes, hand in de tas van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft gestopt en/of
- in en/of aan de zak(ken) van die [slachtoffer 1] gevoeld;
zaak B
hij op of omstreeks 17 juni 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, (telkens) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening weg te nemen
a. een koffer en/of
b. geld en/of (een) goed(eren) van zijn, verdachte's, gading, geheel of ten dele toebehorende aan
a. één of meer onbekend gebleven perso(o)n(en) en/of
b. [slachtoffer 3] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij hij, verdachte, naar
a. voornoemde koffer is toegelopen en/of bij voornoemde koffer is gaan staan en/of vervolgens zijn jas, althans een kledingstuk, over voornoemde koffer heeft gelegd en/of gebracht en/of (vervolgens) voornoemde koffer in beweging heeft gebracht (terwijl de tram op dat momnet stil stond) en/of
b. voornoemde [slachtoffer 3] is toegelopen en /of (dicht) naast/op voornoemde [slachtoffer 3] is gaan staan en/of (vervolgens) met zijn, verdachte's, hand onder de flap van de tas voor voornoemde [slachtoffer 3] is gegaan en/of (vervolgens) de sluiting van de tas van voornoemde [slachtoffer 3] heeft geopend en/of (vervolgens) met zijn, verdachte's, hand in de tas van voornoemde [slachtoffer 3] is gegaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een beperktere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Bespreking verweren in zaak A

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het in zaak A tenlastegelegde. Daartoe is, kort gezegd, aangevoerd dat uit de waarnemingen van politieambtenaar [politieambtenaar 1] niet rechtstreeks volgt dat de verdachte met zijn hand in de tas van aangeefster [slachtoffer 2] is gegaan. Dat de verdachte desondanks de bedoeling heeft gehad de tas van de aangeefster te rollen, kan slechts worden gebaseerd op suggestieve interpretaties van de handelingen van de verdachte, maar daarop kan een bewezenverklaring niet worden gebaseerd, aldus de raadsvrouw. Daarnaast heeft zij gesteld dat het opvallend is dat de collega’s van [politieambtenaar 1] die ook bij de aanhouding van de verdachte betrokken waren, geen strafbare handelingen van de verdachte hebben waargenomen.
Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep kan doen op vrijwillige terugtred als bedoeld in artikel 46b van het Wetboek van Strafrecht, zodat hij moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Voor zover de verdachte al met zijn hand in de tas van de aangeefster is gegaan, heeft hij zelf besloten zijn hand terug te trekken, omdat er geen enkele van buiten komende oorzaak is te achterhalen die de verdachte ertoe heeft gebracht zijn hand terug te trekken.
Het hof overweegt als volgt.
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen neemt het hof het volgende als vaststaand aan.
De verdachte bevond zich op 8 juli 2015 in Amsterdam in tram 5. Het was druk in de tram. Politieambtenaar [politieambtenaar 1] bevond zich – in burger gekleed – ook in die tram en hield de verdachte in de gaten, omdat [politieambtenaar 1] hem ambtshalve kende als zakkenroller. Hij zag dat de verdachte stond in de buurt van (naar later bleek) het Engelse echtpaar [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] . Vervolgens zag [politieambtenaar 1] , die het ambtshalve bekend was dat zakkenrollers vaak een jas of trui om hun arm hangen om hun handelingen tijdens het zakkenrollen af te schermen, dat de verdachte een sweater over zijn linkerarm hing. Daarna zag hij op anderhalve meter afstand dat de sweater, die de linkerhand van de verdachte bedekte, bovenop een witte damestas lag en dat de verdachte meermalen oogcontact maakte met [slachtoffer 2] . In de tas bevonden zich een telefoon en een rode brillenkoker die op een portemonnee leek. Na enkele seconden zag [politieambtenaar 1] dat de verdachte zijn linkerhand omhoog trok, waarbij [politieambtenaar 1] goed kon waarnemen dat de verdachte deze hand
uitde damestas van [slachtoffer 2] haalde en dat die tas geheel openstond (proces-verbaal van bevindingen van 8 juli 2015 van [politieambtenaar 1] , [politieambtenaar 2] en [politieambtenaar 3] ).
Het hof ziet geen enkele reden om niet van de juistheid van de waarnemingen van [politieambtenaar 1] uit te gaan. Dat de collega’s van [politieambtenaar 1] genoemde handelingen van de verdachte niet hebben gadegeslagen, maakt dat niet anders, te minder omdat hoofdagent [politieambtenaar 2] in een ander gedeelte van tram 5 stond en agent [politieambtenaar 3] zich in het geheel niet in die tram bevond (p. 2 van de op 12 januari 2016 door [politieambtenaar 1] tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring).
De verdachte heeft op 17 juli 2015 tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij verslaafd is aan zakkenrollen vanwege de adrenaline die daarbij komt kijken, en dat hij die adrenaline ook weer opzocht toen hij op 8 juli (het hof: 2015) in de tram stapte. Verder kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat de verdachte zijn linkerhand, alvorens deze uit de tas van de aangeefster te halen, daarvóór
inhaar tas heeft gebracht. Naar de uiterlijke verschijningsvorm heeft de verdachte met die handelwijze uitvoering gegeven aan het voornemen als bedoeld in de tenlastelegging, waarbij het hof het verschil tussen zakken- en tassenrollen in dit verband niet ter zake doende acht. Voor een andere duiding van die handelwijze ontbreekt ieder solide aanknopingspunt. Van een suggestieve interpretatie van de handelingen van de verdachte, als door de raadsvrouw opgevoerd, is dan ook geen sprake.
Om deze redenen wordt het primaire verweer van de raadsvrouw verworpen.
Ook het subsidiaire verweer mist doel. Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte zijn poging tot tassenrollen heeft gestaakt als gevolg van omstandigheden die van zijn wil afhankelijk zijn geweest. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verdachte geen verklaring heeft afgelegd met een strekking als bedoeld door de raadsvrouw; hij heeft ter terechtzitting in hoger beroep niet méér verklaard dan dat hij niet met zijn hand in de tas van [slachtoffer 2] is geweest, hetgeen het hof dus niet gelooft.
Het in zaak A ten laste gelegde kan dan ook bewezen worden geacht als na te melden.

Vrijspraak van het in zaak B ten laste gelegde

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de in zaak B onder a. ten laste gelegde poging tot de diefstal van een koffer van een onbekend gebleven man wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Het hof onderschrijft dit standpunt niet. Naar zijn oordeel kan niet met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid worden vastgesteld dat de verdachte met het oppakken van de koffer het oogmerk heeft gehad op de wederrechtelijke toe-eigening van de koffer, mede in het licht van de verklaring van de verdachte dat hij de onbekend gebleven man de koffer wilde aangeven. Daarom is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte in zaak B onder a is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat evenmin is bewezen dat de verdachte heeft gepoogd geld of goederen uit een tas van [slachtoffer 3] te stelen, hetgeen in zaak B onder b is ten laste gelegd, zodat de verdachte ook hiervan wordt vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in
zaak Aten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 8 juli 2015 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen goederen en/of geld toebehorende aan [slachtoffer 2] ,
- naast [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is gaan staan en
- een sweater over zijn, verdachtes, arm heeft gehangen en
- zijn, verdachtes, arm en sweater op de tas van [slachtoffer 2] heeft gelegd en
- naar [slachtoffer 2] heeft gekeken en
- zijn, verdachtes, hand in de tas van die [slachtoffer 2] heeft gestopt.
Hetgeen in zaak A meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in zaak A bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A bewezen verklaarde levert op:
poging tot diefstal.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het in zaak A bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg in de zaken A en B bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 weken, met aftrek van de tijd in verzekering doorgebracht, en heeft daarnaast een taakstraf opgelegd van 100 uren subsidiair 50 dagen vervangende hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in zaak A en B ten laste gelegde, ondanks het tijdsverloop, zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 5 maanden met aftrek van voorarrest.
De raadvrouw heeft het hof verzocht, als het tot een bewezenverklaring komt, zich aan te sluiten bij de strafmaat zoals opgelegd door de politierechter, althans een gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan de tijd die in voorarrest is doorgebracht evenals een taakstraf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot tassenrollerij. In een tram heeft hij op een onbewaakt moment geprobeerd geld of spullen van een nietsvermoedende passagier te stelen. Hiermee heeft hij er blijk van gegeven geen respect te hebben voor de eigendommen van een ander. In een tas als die van het slachtoffer bevinden zich vaak betalingsmiddelen, reis- en/of identiteitsdocumenten en mobiele telefoons; het wegraken daarvan levert voor hen groot ongemak op. Door feiten als de onderhavige worden bovendien de in de samenleving bestaande gevoelens van onveiligheid versterkt, niet in de laatste plaats bij toeristen en de gebruikers van het openbaar vervoer.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 27 september 2018 is hij eerder voor zakkenrollerij onherroepelijk tot (deels voorwaardelijke) vrijheidsstraffen veroordeeld, hetgeen het hof in zijn nadeel weegt.
Omdat het hof de verdachte van het hem in zaak B ten laste gelegde zal vrijspreken, komt het hof tot een aanzienlijk lagere strafoplegging dan door de advocaat-generaal is geëist.
Het hof heeft gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen voor zakkenrollen aan recidivisten plegen te worden opgelegd. Die hebben hun weerslag gevonden in de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden genoemd. Die straf acht het hof in deze zaak in beginsel ook gerechtvaardigd. Het hof zal daar echter in het voordeel van de verdachte van afwijken. Uit de door reclasseringsmedewerker [naam] ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring zou kunnen worden afgeleid dat de persoonlijke situatie van de verdachte ten positieve is veranderd en dat zijn leven inmiddels meer rust, structuur en stabiliteit kent dan voorheen. Het hof ziet daarin aanleiding de omvang van de op te leggen gevangenisstraf terug te brengen tot de duur van het reeds door de verdachte ondergane voorarrest. Daarnaast zal het hof een taakstraf opleggen.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 45, 63 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij arrest van het hof Amsterdam van 9 februari 2016 voorwaardelijk opgelegde 10 weken gevangenisstraf. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de verdachte in de zaak met parketnummer 13-702129-16 (het hof: zaak B) de voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit heeft overtreden. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Het hof is van oordeel dat de naar aanleiding van zaak B ingediende vordering moet worden afgewezen nu de verdachte niet wordt veroordeeld voor het in zaak B ten laste gelegde en het de rechter niet vrij staat buiten de grondslag van de vordering te treden (vgl. HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3348).

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in zaak B ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak A ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders in zaak A is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaak A bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
21 (eenentwintig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Amsterdam van 23 juni 2016, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij arrest van het hof Amsterdam van 9 februari 2016, parketnummer 23-002564-14, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 10 weken.
Heft op de in de zaken A en B – geschorste – bevelen tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. J.J.I. de Jong en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 oktober 2018.
mr. J.J.I. de Jong is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
[…]