ECLI:NL:GHAMS:2018:405

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2018
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
200.210.703/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arbitraal beding en amendement op distributieovereenkomst in agentuurrelatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen US Brands B.V. en Under Armour Europe B.V. US Brands, de appellante, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, dat op 4 oktober 2016 was gewezen. De kern van het geschil betreft de vraag of een arbitragebeding in de distributieovereenkomst ook van toepassing is op een later overeengekomen amendement, dat een agentuurovereenkomst in het leven heeft geroepen. De rechtbank had zich onbevoegd verklaard, wat US Brands betwistte.

Het hof oordeelde dat het arbitragebeding, zoals opgenomen in artikel 11 van de distributieovereenkomst, ook van toepassing is op geschillen die voortvloeien uit het amendement. Het hof stelde vast dat de wijziging van de rechtsverhouding door het amendement niet betekent dat het arbitragebeding niet meer van toepassing zou zijn. De formulering van het arbitragebeding is ruim genoeg om ook geschillen die voortvloeien uit de amendementen te omvatten. Het hof verwierp de stelling van US Brands dat de aard van de rechtsverhouding was gewijzigd en dat het arbitragebeding niet meer van toepassing was.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en verwees US Brands in de kosten van het geding in hoger beroep. De proceskosten werden vastgesteld op een totaalbedrag van € 9.226,00, inclusief wettelijke rente. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de meervoudige kamer van het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.210.703/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: CV 15-35175
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 februari 2018
inzake
US BRANDS B.V.,
gevestigd te Roosendaal,
appellante,
advocaat: mr. E.C.G. van Loon te Etten-Leur,
tegen:
UNDER ARMOUR EUROPE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.B. Krestin te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna US Brands en UAE genoemd.
US Brands is bij dagvaarding van 22 december 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 4 oktober 2016, gewezen tussen haar als eiseres in de hoofdzaak, tevens verweerster in het incident en UAE als gedaagde in de hoofdzaak, tevens eiseres in het incident.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
US Brands heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, met veroordeling van UAE in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
UAE heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van bestreden vonnis, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van US Brands in de proceskosten, met nakosten en vermeerderd met wettelijke rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden het vonnis onder het kopje ‘feiten’ een aantal feiten opgesomd waarvan hij bij de beoordeling is uitgegaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof daarvan als vaststaand zal uitgaan. Het gaat in dit geschil om het volgende.
2.1.
De rechtsvoorgangster van US Brands heeft op 22 september 2011 met UAE een distributieovereenkomst gesloten waarmee zij in de Benelux exclusief distributeur is geworden van sportkleding van het merk Under Armour.
2.2.
Artikel 11 van de distributieovereenkomst is getiteld “Applicable law and forum”. Lid 2 daarvan luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Distributor and UAE agree that any dispute arising out of or related to this agreement and any subsequent amendments of this Agreement shall be submitted for final and binding arbitration persuant to the Arbitration Rules of the World Intellectual Property Organisation (WIPO) in effect on the date of commencement of arbitration, as modified by this Agreement (…).”
2.3.
De distributieovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd en liep af op 31 december 2014. Met ingang van 1 mei 2014 hebben partijen een “Amendment to the Distribution Agreement” gesloten.

3.Beoordeling

3.1.
In dit geding stelt US Brands dat hetgeen partijen op 1 mei 2014 zijn overeengekomen moet worden aangemerkt als een agentuurovereenkomst. Op grond daarvan meent US Brands van UAE recht te hebben op betaling van een klantvergoeding als bedoeld in artikel 7:442 BW. Tot betaling daarvan heeft zij UAE voor de kantonrechter gedaagd. UAE heeft een bevoegdheidsincident opgeworpen en gevorderd dat de kantonrechter zich onbevoegd verklaart van het geschil kennis te nemen. Volgens UAE zijn partijen met artikel 11 lid 2 van de distributieovereenkomst overeengekomen dat de beslechting van geschillen wordt opgedragen aan arbiters. Deze incidentele vordering is door de kantonrechter toegewezen.
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de op 1 mei 2014 gesloten “Amendment to the Distribution Agreement” niet een op zichzelf staande overeenkomst is, maar een aanpassing van de eerder door partijen gesloten distributieovereenkomst. Met haar grieven betoogt US Brands dat de rechtsverhouding tussen partijen met dit amendement wezenlijk is gewijzigd, doordat naast de distributierelatie ook een agentuurrelatie tussen partijen tot stand is gekomen. De arbitrageclausule ziet volgens US Brands slechts op de distributiewerkzaamheden en niet op de agentuurrelatie.
3.3.
Met artikel 11 lid 2 van de distributieovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat alle geschillen die voortvloeien uit of verband houden met de distributieovereenkomst en de daarop volgende amendementen door arbiters zullen worden beslecht. Anders dan US Brand betoogt, is gezien de formulering van dit beding niet de context van het geschil dat tussen partijen is gerezen (distributie of agentuur) beslissend voor de bevoegdheid van arbiters, maar louter of het geschil voortvloeit uit de distributieovereenkomst en/of een daarbij behorend amendement. Het geschil tussen partijen vloeit voort uit de “Amendment to the Distribution Agreement” die een aanpassing inhoudt van de distributieovereenkomst. Dit brengt mee dat daarvan uitgaande arbiters bevoegd zijn van het geschil tussen partijen kennis te nemen. Daarbij geldt dat bij geschillen in het kader van een distributie- en/of agentuurrelatie niet zonder meer sprake is van rechtsgevolgen die niet ter vrije beschikking staan aan partijen in de zin van artikel 1020 Rv. De enkele omstandigheid dat de wettelijke regeling ten aanzien van agentuur dwingendrechtelijke regels bevat, leidt niet ertoe dat alle geschillen aangaande een agentuurrelatie tot vaststelling van zulke rechtsgevolgen moet leiden. Dat geldt ook ten aanzien van geschillen over de kwalificatie van de overeenkomst en daarmee samenhangende vorderingen tot verkrijging van een klantvergoeding. Partijen waren dan ook bevoegd ten aanzien daarvan arbitrage overeen te komen.
3.4.
Doordat de bevoegdheid van arbiters aanknoopt bij de distributieovereenkomst en/of een daarbij behorend amendement, is voldaan aan het vereiste van artikel 1020 Rv dat de geschillen die partijen aan arbitrage onderwerpen dienen voort te vloeien uit een bepaalde rechtsbetrekking tussen partijen. Het beding is ruim geformuleerd, maar met de genoemde aanduiding is voldaan aan de eis van een ‘bepaalde’ rechtsbetrekking.
3.5.
Het voorgaande betekent dat de stelling van US Brands, dat het arbitragebeding niet van toepassing is omdat in haar visie de aard van de rechtsverhouding met de “Amendment to the Distribution Agreement” is gewijzigd, moet worden verworpen. In het verlengde daarvan faalt tevens de stelling van US Brands dat zij de arbitrageovereenkomst niet ongedwongen, vrijwillig en ondubbelzinnig heeft gesloten. Onvoldoende is gesteld of gebleken dat bij het aangaan van de distributieovereenkomst geen wilsovereenstemming bestond over het arbitragebeding. US Brands gaat zelf ervan uit dat de “Amendment to the Distribution Agreement” een aanpassing inhoudt van de eerder door partijen gesloten distributieovereenkomst. Niet blijkt en ook niet is gesteld dat partijen bij de totstandkoming van het amendement ten aanzien van de bevoegdheid van arbiters iets anders zijn overeengekomen dan in de distributieovereenkomst is vermeld, zodat het US Brands duidelijk had moeten zijn dat het arbitragebeding ook op geschillen ten aanzien van de doorgevoerde wijzigingen in de overeenkomst van toepassing zou zijn.
3.6.
Ook het overige dat US Brands heeft gesteld, kan niet leiden tot de bevoegdheid van de rechter. Het bewijsaanbod heeft geen betrekking op voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Het bewijsaanbod wordt daarom als niet ter zake dienend gepasseerd.
3.7.
Het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal US Brands worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt US Brands in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van UAE begroot op € 5.200,00 aan verschotten, € 3.895,00 voor salaris en € 131,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,00 voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, J.W. Hoekzema en J.F. Aalders en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2018.