ECLI:NL:GHAMS:2018:4457

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
200.238.446/01, 200.239.387/01 en 200.242.247/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna aangeduid als [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft tegen eerdere beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland geappelleerd. De kinderrechter had op 2 februari 2018, 19 februari 2018 en 4 mei 2018 respectievelijk de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend. De moeder heeft betoogd dat er geen gronden waren voor deze maatregelen, aangezien zij meewerkte aan de hulpverlening en er geen acute noodzaak was voor een uithuisplaatsing.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder sinds 10 mei 2018 weer samenwoont met [de minderjarige] en dat de situatie verbeterd is. De GI heeft bevestigd dat er geen zorgen meer zijn over de thuissituatie en dat de moeder positieve stappen heeft gezet in haar behandeling. Het hof heeft geoordeeld dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing ten tijde van de eerdere beschikkingen niet aanwezig waren. De moeder heeft recht op toetsing van de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing, en het hof heeft de eerdere beschikkingen vernietigd en de verzoeken van de raad en de GI afgewezen.

De beslissing van het hof houdt in dat de moeder niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar verzoeken tot proceskostenvergoeding, omdat niet is gebleken dat de raad en de GI haar nodeloos op kosten hebben gejaagd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.238.446/01, 200.239.387/01 en 200.242.247/01
zaaknummers rechtbank: C/15/269443 / JU RK 18-156 en C/15/270047 / JU RK 18-240
C/15/271243 / JU RK 18-415
beschikking van de meervoudige kamer van 4 december 2018 in de zaak met zaaknummers 200.238.446/01 en 200.239.387/01 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.M. Altena-Staalenhoef te Beverwijk,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en in de zaak met zaaknummer 200.242.247/01 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.M. Altena-Staalenhoef te Beverwijk,
en
de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) (hierna: de kinderrechter) van 2 februari 2018, 19 februari 2018 en 4 mei 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 2 mei 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 2 februari 2018 (200.238.446/01).
Op 18 mei 2018 is zij in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 februari 2018 (200.239.387/01) en op 6 juli 2018 is zij in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 mei 2018 (200.242.247/01).
2.2
De GI heeft op 8 augustus 2018 een verweerschrift ingediend in de zaak met zaaknummer 200.242.247/01. Bij brief van 19 september 2018 (en herhaald bij e-mail van 26 september 2018) heeft de GI haar verweerschrift ingetrokken omdat “de zorgen om [de minderjarige] en de thuissituatie bij moeder niet zodanig zijn dat een acute uithuisplaatsing noodzakelijk is. Voor de rust van [de minderjarige] lijkt het beter dat de huidige situatie, waarbij [de minderjarige] alweer geruime tijd thuis woont, gehandhaafd en goed gemonitord wordt”.
2.3
De raad heeft op 10 september 2018 een verweerschrift in alle zaaknummers ingediend.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 10 oktober 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de moeder;
- de gezinsmanager namens de GI,
- mevrouw D.M. van Dijk namens de raad.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting een pleitnotitie met bijlagen overgelegd.
De moeder was, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet aanwezig.
2.5
Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting, heeft de GI na afloop daarvan stukken aan het hof toegezonden, bij e-mail van 10 oktober 2018, waarvan een kopie is gestuurd aan de moeder en de advocaat van de moeder.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en [de vader] (hierna: de vader) is [de minderjarige] geboren [in] 2010.
De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft geen omgang met de vader. [de minderjarige] verbleef sinds juli 2017 op vrijwillige basis in een crisispleeggezin.
3.2
Bij beschikking van 25 januari 2018 van de kinderrechter is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld met ingang van 24 januari 2018 voor de duur van drie maanden. Voorts is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 24 januari 2018 voor de duur van vier weken.

4.De omvang van het geschil

In de zaak met zaaknummer 200.238.446/01
4.1
Bij de bestreden beschikking van 2 februari 2018 is [de minderjarige] , overeenkomstig het verzoek van de raad, onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 2 februari 2018 tot 2 februari 2019.
De behandeling van het verzoek tot uithuisplaatsing is aangehouden tot de zitting van 16 februari 2018 zodat de raad en de GI plaatsing in het netwerk konden onderzoeken.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking van 2 februari 2018 in zoverre, het verzoek van de raad om [de minderjarige] onder toezicht te stellen af te wijzen, met veroordeling van de raad in de kosten van de procedure in beide instanties, waaronder de eigen bijdrage van de advocaat.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In de zaak met zaaknummer 200.239.387/01
4.4
Bij de bestreden beschikking van 19 februari 2018 is, overeenkomstig het gewijzigde verzoek van de raad, een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend in een (netwerk)pleeggezin (de grootvader moederszijde), met ingang van 23 februari 2018 tot uiterlijk 23 mei 2018.
4.5
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking van 19 februari 2018, het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen, met veroordeling van de raad in de kosten van de procedure in beide instanties, waaronder de eigen bijdrage van de advocaat.
4.6
De raad verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep dan wel de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In de zaak met zaaknummer 200.242.247/01
4.7
Bij de bestreden beschikking van 4 mei 2018 is, overeenkomstig het verzoek van de GI, de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in het (netwerk)pleeggezin van de grootvader moederszijde en zijn partner met ingang van 23 mei 2018 verlengd tot uiterlijk 2 februari 2019.
4.8
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking van 4 mei 2018, het verzoek van de raad alsnog af te wijzen, met veroordeling van de raad in de kosten van de procedure in beide instanties, waaronder de eigen bijdrage van de advocaat.
4.9
De GI heeft, na aanvankelijk verweer te hebben gevoerd, haar verweer bij voormeld schrijven van 19 september 2018 ingetrokken. De raad die overigens in deze zaak niet als procespartij kan worden aangemerkt, heeft gesteld dat de moeder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar hoger beroep dan wel dat de bestreden beschikking dienen te worden bekrachtigd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal eerst de door de raad opgeworpen punten ten aanzien van de ontvankelijkheid van de moeder in haar hoger beroep behandelen.
5.2
De raad stelt met betrekking tot het hoger beroep tegen de bestreden beschikking van 19 februari 2018 (met zaaknummer 200.239.387/01) dat de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing inmiddels is verstreken zodat de moeder geen procesbelang meer heeft en zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep. Bovendien heeft de moeder haar hoger beroep te laat, namelijk na het verstrijken van de appeltermijn, ingediend.
5.3
Met betrekking tot de appeltermijn heeft de advocaat van de moeder ter zitting in hoger beroep terecht gesteld dat het appelschrift blijkens de door de griffie van dit hof gegeven poststempel weliswaar op 22 mei 2018 is ingekomen, maar dat het door haar vooraf per fax ingediende appelschrift reeds op 18 mei 2018 is ingekomen, derhalve binnen de termijn van drie maanden na 19 februari 2018, zoals voorgeschreven in artikel 358 lid 2 juncto 806 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De moeder heeft derhalve tijdig hoger beroep ingesteld.
5.4
Met betrekking tot het procesbelang van de moeder overweegt het hof als volgt. In een geval als het onderhavige, waarin een ouder opkomt tegen een uithuisplaatsing in een pleeggezin van een minderjarig kind, heeft deze ouder, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van deze uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet het procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.5
De raad stelt met betrekking tot het hoger beroep tegen de bestreden beschikking van 4 mei 2018 (met zaaknummer 200.242.247/01) dat de moeder daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat zij de raad ten onrechte heeft aangemerkt als procespartij; de GI heeft in die procedure het inleidend verzoek ingediend en is dus procespartij.
Nog daargelaten dat de advocaat van de moeder ter zitting in hoger beroep heeft gesteld dat zij een tikfout heeft gemaakt in haar appelschrift en dat zij bedoeld heeft de GI aan te merken als procespartij, leidt het ten onrechte onvermeld laten van de GI als belanghebbende in dit geval niet tot niet-ontvankelijkheid van de moeder in haar hoger beroep, reeds omdat de GI niet in haar procespositie is geschaad aangezien aan haar bij brief van 17 juli 2018 een verweertermijn is gegeven in alle drie de zaaknummers.
De moeder is gezien het vorenstaande ontvankelijk in haar hoger beroepen.
5.6
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.7
De moeder betoogt dat niet aan de gronden van artikel 1:255 BW en artikel 1:265b BW wordt voldaan. Zij werkte en werkt mee aan de hulpverlening in het vrijwillig kader, zodat er geen noodzaak was voor een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing.
De GI is in 2015 in het vrijwillig kader betrokken geraakt bij de moeder. Helaas had de ingezette hulpverlening niet het gewenste effect op de paniekstoornis en agorafobie van de moeder, hoewel zij wel baat heeft gehad bij de Video Home Training van OCK Het Spalier en het programma Nika van Parlan. Ook heeft zij zelf hulp ingeschakeld bij Lucertis. De moeder verwijst naar het raadsrapport van 25 april 2016 waaruit blijkt dat zij goed in staat is haar praktische beperkingen in de opvoeding van [de minderjarige] te compenseren door het inschakelen van andere opvoeders in haar netwerk. In dat rapport kwam de raad tot de conclusie dat een kinderbeschermingsmaatregel niet nodig was.
In juli 2017 is besloten dat de moeder een intensieve behandeling van haar paniekstoornis zou ondergaan, als gevolg waarvan [de minderjarige] (tijdelijk) niet bij haar kon wonen. Hij is geplaatst in een crisispleeggezin, maar vervolgens heeft het tot eind 2017 geduurd voordat de moeder kon starten met haar behandeling. Toen duidelijk werd dat [de minderjarige] tot 1 februari 2018 bij het crisispleeggezin in [woonplaats] kon verblijven en vervolgens moest worden overgeplaatst naar een pleeggezin in [plaats] , heeft de moeder daar bezwaar tegen gemaakt vanwege de afstand; zij wilde [de minderjarige] elk weekend kunnen blijven zien. Bovendien achtte zij het niet in zijn belang dat hij naar een andere school en sociale omgeving zou moeten. Op haar verzoek om [de minderjarige] bij de grootvader te plaatsen, werd negatief gereageerd. Pas na de zitting op 2 februari 2018 is door de GI onderzocht of [de minderjarige] bij de grootvader kon verblijven, waarna [de minderjarige] bij de grootvader is geplaatst. Aangezien ook niet is gebleken dat er een onveilige situatie voor [de minderjarige] was ontstaan, was een ondertoezichtstelling noch een uithuisplaatsing noodzakelijk en had de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in het vrijwillige kader kunnen plaatsvinden.
Sinds 10 mei 2018 woont [de minderjarige] weer bij de moeder; het verblijf bij zijn grootvader leverde [de minderjarige] te veel spanning op. De moeder heeft contact opgenomen met de GI toen de grootvader [de minderjarige] (onverwachts) bij haar terugbracht, waarna is besloten dat [de minderjarige] veilig bij de moeder verblijft. Voorts is besloten dat er geen intensieve behandeling van de moeder gaat plaatsvinden, maar een therapie waarbij zij eenmaal per week tijdens schooltijd wordt behandeld. Volgens de moeder gaat deze cognitieve gedragstherapie goed.
Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de moeder aan het voorgaande toegevoegd dat het goed gaat met [de minderjarige] . Hij is van school gewisseld en heeft nieuwe vriendjes gemaakt. Ook is hij in gewicht aangekomen en is hij rustiger sinds hij weet dat hij bij de moeder kan blijven. Ook de therapie van de moeder verloopt goed.
5.8
De raad heeft zich ter zitting in hoger beroep aangesloten bij het standpunt van de GI dat er geen gronden meer zijn voor een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft al meerdere wisselingen van verblijfplaats meegemaakt en de raad is mede daarom van mening dat de terugplaatsing bij de moeder, met steun en toezicht van de GI, een kans moet krijgen. Uit de stukken spreekt een aanzienlijke verbetering, hetgeen vooral voor [de minderjarige] prettig is.
De raad acht de gronden voor een ondertoezichtstelling nog steeds wel aanwezig. Deze maatregel dient vooral te worden ingezet om de noodzakelijke hulpverlening te borgen. Er is nog steeds sprake van een ontwikkelingsbedreiging, onder andere omdat er zorgen zijn over de hechting van [de minderjarige] aan de moeder. Voorts zet de moeder positieve stappen in haar behandeling, maar uit het feit dat zij vanwege een angstaanval niet ter zitting in hoger beroep aanwezig kon zijn, blijkt wel dat zij nog meer stappen te zetten heeft. Tot slot is de raad van mening dat de moeder grillig is in haar medewerking aan de hulpverlening.
5.9
De GI heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat het goed gaat met [de minderjarige] en dat hij rustiger is geworden sinds hij weet dat hij bij zijn moeder kan blijven. Ook vanuit school en de buurt worden er geen zorgen gemeld. Derhalve wordt er niet langer gezocht naar een ander pleeggezin voor [de minderjarige] . Het contact tussen de gezinsmanager en de moeder verloopt goed. De GI is van mening dat de gronden voor een ondertoezichtstelling bestonden en nog bestaan, aangezien de positieve effecten van de behandeling van de moeder nog pril zijn. De GI wenst zicht te houden op het verloop van de behandeling van de moeder en de effecten daarvan op [de minderjarige] . Voorts heeft de GI verwezen naar het raadsrapport van 25 april 2016 waarin de raad de moeder dringend heeft geadviseerd hulpverlening in te zetten om haar gehechtheidsrelatie met [de minderjarige] te herstellen. Weliswaar werkt de moeder tot nu toe mee aan alle ingezette hulpverlening, maar de GI twijfelt of die medewerking onvoorwaardelijk is, zeker in geval de moeder onverhoopt een terugval krijgt.
5.1
Het hof constateert dat de moeder erkent dat er zorgen waren omtrent [de minderjarige] , vooral omdat de moeder intensieve behandeling (buitenshuis) nodig had voor behandeling van haar paniekstoornis waardoor zij niet beschikbaar zou zijn voor hem, maar ook omdat er sprake was en is van hechtingsproblematiek. Door de GI, die in 2015 in het vrijwillig kader betrokken raakte bij de moeder en [de minderjarige] , is hulpverlening ingezet voor de moeder en [de minderjarige] . De grens tussen hulp in een vrijwillig kader en hulp in het gedwongen kader van de ondertoezichtstelling ligt bij de acceptatie van de benodigde hulpverlening. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting komt het hof tot de conclusie dat de moeder de noodzakelijke zorg steeds heeft geaccepteerd. Zo heeft zij de plaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin met het oog op haar therapie geaccepteerd, alsmede Video Home Training, het programma Nika van Parlan, hulp van Tien Voor Toekomst en begeleiding door Praktijk Bluf. Weliswaar blijkt uit het raadsrapport van 25 april 2016 dat de moeder het niet steeds eens is geweest met de GI en de ingezette middelen (zoals het weekendpleeggezin), maar de raad concludeert in dat rapport tevens dat de moeder professionele pedagogische hulp accepteert, afmaakt en dat zij er baat bij heeft. Een kinderbeschermingsmaatregel werd toen dan ook niet nodig geacht.
De directe aanleiding voor het verschuiven van het drangkader naar het dwangkader in januari 2018 is gelegen in de voorgenomen overplaatsing van [de minderjarige] naar een ander pleeggezin, waarmee de moeder niet kon instemmen. Naar het oordeel van het hof had zij daarvoor gegronde redenen. Dat de ouder zorg moet accepteren wil zeggen dat die ouder passende, maar zeker niet iedere zorg moet accepteren. Bovendien stelde de moeder een alternatief voor in de vorm van plaatsing van [de minderjarige] bij zijn grootvader. Zij stemde dus nog steeds in met de uithuisplaatsing van [de minderjarige] .
Het beginsel van subsidiariteit brengt mee dat te allen tijde geoordeeld moet worden of het beoogde resultaat eventueel met een alternatieve (lichtere) maatregel bereikt kan worden. Nu in dit geval een alternatief beschikbaar was in de vorm van een overplaatsing van [de minderjarige] naar zijn grootvader in het vrijwillige kader, welke plaatsing in februari 2018 zijn beslag heeft gekregen, komt het hof tot de conclusie dat de gronden voor een ondertoezichtstelling ten tijde van het geven van de bestreden beschikking van 2 februari 2018 niet aanwezig waren. Derhalve zal deze beschikking worden vernietigd en het inleidend verzoek van de raad om [de minderjarige] onder toezicht te plaatsen worden afgewezen.
5.11
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat er evenmin gronden aanwezig waren voor het verlenen van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Het hof zal derhalve ook de bestreden beschikkingen van 19 februari 2018 en 4 mei 2018 vernietigen en de respectievelijke verzoeken van de raad en de GI afwijzen.
5.12
De moeder heeft verzocht de raad en de GI in de proceskosten te veroordelen. Ondanks de uitkomst van deze appelprocedure kan niet worden geconcludeerd dat de raad en de GI de moeder nodeloos op kosten hebben gejaagd. Dit betekent dat deze verzoeken van de moeder niet worden toegewezen.
5.13
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.238.446/01
vernietigt de beschikking waarvan beroep van 2 februari 2018 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende;
wijst het verzoek van de raad met betrekking tot de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] af;
In de zaak met zaaknummer 200.239.387/01
vernietigt de beschikking waarvan beroep van 19 februari 2018 en, opnieuw rechtdoende;
wijst het verzoek van de raad met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] af;
In de zaak met zaaknummer 200.242.247/01
vernietigt de beschikking waarvan beroep van 4 mei 2018 en, opnieuw rechtdoende;
wijst het verzoek van de GI met betrekking tot de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] af;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem), afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. A.N. van de Beek en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 4 december 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.