ECLI:NL:GHAMS:2018:4639

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 december 2018
Publicatiedatum
14 december 2018
Zaaknummer
000604-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beslissing op verzoek tot vergoeding van kosten in strafzaak

In deze zaak gaat het om een verzoek tot vergoeding van kosten die zijn gemaakt in verband met een geseponeerde strafzaak. De verzoekster, geboren in 1978, had een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank om een vergoeding op grond van artikel 591 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voor kosten die ten laste van de gewezen verdachte zijn gekomen. De rechtbank had het verzoek toegewezen, maar het Openbaar Ministerie ging in hoger beroep tegen deze beslissing. Het hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het hoger beroep van het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard voor het verzoek op grond van artikel 591 Sv, omdat hiertegen geen hoger beroep openstaat. Voor het verzoek op grond van artikel 591a Sv heeft het hof geoordeeld dat het hoger beroep niet de mogelijkheid biedt om nieuwe kostenposten op te voeren. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het hof heeft de verzoekster een vergoeding toegekend van € 3.150,00 op grond van artikel 591 Sv en € 19.506,36 op grond van artikel 591a Sv. De beslissing is genomen op 14 december 2018 en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000604-18 (591 Sv) en 000605-18 (591a Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 15/700256-16
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Noord-Holland van 19 maart 2018 op het verzoekschrift op de voet van de artikelen 591 en 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoekster],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
domicilie kiezende ten kantore van haar advocaat,
mr. A.R. Ytsma, [adres].

1.Inhoud van het verzoekschrift

Het verzoekschrift strekt tot het toekennen van een vergoeding op de voet van artikel 591 Sv van kosten die ten laste van de gewezen verdachte zijn gekomen en waarvan de aanwending het belang van het onderzoek heeft gediend, ten bedrage van € 3.150,00 (A).
In hoger beroep is de verzochte vergoeding bij brief van 27 juli 2018 verhoogd met € 19.481,00 (B).
Het verzoekschrift strekt voorts tot het toekennen van een vergoeding op de voet van artikel 591a Sv ter zake van:
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 18.676,36;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg ten bedrage van € 550,00, vermeerderd met € 280,00 voor het hoger beroep.

2.Procesverloop

Bij brief van 9 mei 2017 van de officier van justitie is de zaak tegen verzoekster, hierna genoemd appellante, geseponeerd.
Op 24 juli 2017 is het verzoekschrift van appellante bij de rechtbank ingekomen.
Op 5 maart 2018 is het verzoekschrift in raadkamer van de rechtbank behandeld.
Bij beschikking van de rechtbank van 19 maart 2018 is het verzoek toegewezen met dien verstande dat het verzoek tot vergoeding van rechtsbijstand in de strafzaak is gematigd tot € 15,000,00.
Daartegen is op 3 april 2018 hoger beroep ingesteld door het Openbaar Ministerie.
Op 12 april 2018 is een schriftuur houdende grieven van de officier van justitie ingekomen.
Op 27 juni 2018 is ter griffie van dit hof van de advocaat van appellante ingekomen een rapport van
6 juni 2018 opgemaakt door [naam 1]. In een begeleidend schrijven wordt het verzoek met de kosten van dit rapport verhoogd.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 30 november 2018 de advocaat-generaal, appellante en haar advocaat ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord.

3.Beoordeling van het hoger beroep

Het hoger beroep van de beschikking van de rechtbank is tijdig ingesteld.
Het inleidende verzoek is tijdig ingediend.
Ten aanzien van het verzoek op de voet van artikel 591 Sv
De rechtbank heeft het verzoek onder A toegewezen.
Nu geen hoger beroep open staat van een beslissing op de voet van artikel 591 Sv wordt het Openbaar Ministerie in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van het onder B verzochte overweegt het hof dat het hoger beroep niet de mogelijkheid biedt om een nieuwe post op te voeren zoals is gedaan door de advocaat van verzoeker. In zoverre zal verzoeker niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van het verzoek op de voet van artikel 591a Sv
De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:
‘De strafzaak tegen verzoekster is geëindigd door een brief van de officier van justitie van 9 mei 2017 aan verzoekster waarin deze meedeelt dat de strafzaak, ondanks dat er voldoende bewijs is voor mishandeling van haar dochter [naam 2] en verdachte een strafbare dader is, zal worden geseponeerd. Als redenen worden aangevoerd dat een psychiater concludeert dat verzoekster verminderd toerekeningsvatbaar is vanwege Münchhausen by Proxy, dat een potentieel langdurige strafrechtelijke procedure niet in het belang van [naam 2] is en dat verzoekster nadelige gevolgen heeft ondervonden van de uithuisplaatsing van [naam 2] in de afgelopen jaren en vermoedelijk ook in de (nabije) toekomst nog zal ondervinden.
De rechtbank is van oordeel dat er in beginsel geen gronden van billijkheid zijn voor een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand, aangezien het sepot is gebaseerd op persoonlijke omstandigheden en niet op het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Anders dan bij vrijspraak of een technisch sepot geldt dat in geval van een beleidssepot de gronden van billijkheid gesteld en onderbouwd dienen te worden. Nu begrijpelijk is gemaakt waarom de sepotcode niet via een procedure op grond van artikel 12 Sv is getracht te wijzigen, acht de rechtbank zich niet zonder meer gebonden aan de motivering van het sepot. Te meer nu ten stelligste en gemotiveerd wordt betwist door de verdediging dat sprake zou zijn van een bewijsbare zaak. Door het sepot is de zittingsrechter niet aan een inhoudelijke behandeling toegekomen en heeft verzoekster geen kans gehad haar onschuld dan wel de mate van schuld aan te tonen.
Anders dan het Openbaar Ministerie, is de rechtbank voorts van oordeel dat op grond van de inhoud van het strafdossier van verzoekster, alsmede de aanvullende stukken van de raadsman, in het onderhavige geval niet zonder meer sprake is van een zaak die onmiskenbaar zou hebben geleid tot een veroordeling. Aldus zijn onvoldoende omstandigheden gebleken die de conclusie rechtvaardigen dat verzoekster de kosten van rechtsbijstand aan haar eigen houding te wijten heeft gehad. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er daarom in deze zaak gronden van billijkheid voor het toekennen van een vergoeding aan verzoekster voor de kosten van een raadsman.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen en met name de complexiteit van de zaak en de aard van de materie, zal de rechtbank de verzochte vergoeding wegens kosten rechtsbijstand in de strafzaak aan verzoekster deels toekennen. Vanwege de sterke verwevenheid van de gemaakte kosten door de raadsman met de lopende civiele zaak, zal de rechtbank het toe te kennen bedrag matigen en toekennen tot een bedrag van € 15.000,-’
Bij appelschriftuur heeft de officier van justitie gesteld en uitvoerig toegelicht dat en waarom geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor toekenning van een vergoeding. Meer specifiek houden de grieven in dat de rechtbank op basis van het dossier niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat ‘de strafzaak jegens mevrouw [verzoekster] tot een vrijspraak had kunnen leiden.’ De gewezen verdachte wist immers - blijkens het dossier- dat [naam 2] geen Tramal/Tramadol mocht worden toegediend, aldus de officier van justitie in de appelschriftuur. De advocaat-generaal heeft bij zich bij dit standpunt aangesloten en gevorderd dat het verzoek tot vergoeding van kosten, met vernietiging van de beschikking van de rechtbank, alsnog wordt afgewezen.
Het hof overweegt als volgt.
De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Ingevolge het bepaalde in artikel 90, eerste lid, Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Bij de vraag of het billijk is dat de nadelige gevolgen van de verdenking niet voor rekening van verzoeker worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen, speelt een belangrijke rol in hoeverre de gewezen verdachte het ontstaan van de verdenking en het voortduren daarvan aan zichzelf en aan zijn eigen houding te wijten heeft.
Gronden van billijkheid voor gehele of gedeeltelijke toewijzing van het verzoek tot schadevergoeding kunnen ook bestaan na een sepotbeslissing die volgens de officier van justitie niet gebaseerd is op het ontbreken van bewijs of op een andere, zogenoemd technische grond, maar op de grond dat vervolging niet opportuun wordt geacht (een zogenoemd beleidssepot); bijvoorbeeld - maar niet alleen - indien, zoals in onderhavig geval, de grond voor het sepot onderbouwd door de gewezen verdachte wordt aangevochten. Evenmin ziet het hof aanleiding bij een dergelijk (beleids)sepot als regel te hanteren dat de gronden van billijkheid –meer dan in andere gevallen- gesteld en onderbouwd dienen te worden.
In de onderhavige zaak is onderzocht of de gewezen verdachte aan haar dochter het geneesmiddel Tramal heeft toegediend, of zij dat heeft gedaan nadat haar was gezegd dit geneesmiddel niet meer aan haar dochter te geven omdat het de gezondheid van haar dochter zou kunnen schaden, en of zij aldus zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf. Uit de stukken en de behandeling in raadkamer volgt dat als vaststaand kan worden aangenomen dat verzoekster het middel heeft toegediend, maar over het risico daarvan voor de gezondheid van haar dochter en over de bekendheid met dat risico bij verzoekster lopen de standpunten van het openbaar ministerie en verzoekster uiteen, zonder dat naar het oordeel van het hof kan worden gezegd dat een van die standpunten op voorhand als onaannemelijk terzijde moet worden geschoven. In zoverre ziet het hof met de rechtbank geen aanleiding om vergoeding van kosten in de onderhavige zaak
nietbillijk te achten. Ook gronden voor matiging van de vergoeding van de rechtsbijstandskosten ziet het hof niet, mede gelet op de aard van de verdenking, die deskundige rechtsbijstand onontkoombaar heeft gemaakt.
Daarbij merkt het hof nog op dat het acht heeft geslagen op de omstandigheid dat verzoekster in eerste instantie heeft verklaard dat zij op de betreffende dag geen Tramal aan haar dochter zou hebben toegediend en later heeft erkend dat wel te hebben gedaan. In aanmerking genomen dat verzoekster de aanvankelijke verklaring heeft gedaan onder voor haar zeer bezwarende omstandigheden zoals uit de stukken volgt en in raadkamer nader is toegelicht, ziet het hof in deze omstandigheid evenmin aanleiding om het verzoek alsnog af te wijzen dan wel de toe te kennen vergoeding te matigen.
Nu ook overigens niet is gebleken dat het ontstaan en de voortduring van de verdenking aan de houding van verzoekster heeft gelegen, acht het hof gronden van billijkheid aanwezig de verzochte vergoeding toe te kennen.
Om doelmatigheidsredenen zal het hof de gehele beschikking vernietigen en opnieuw recht doen.

4.Beslissing

Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in het verzoek 591a onder B.
Wijst het overig verzochte toe.
Kent op de voet van artikel 591 Sv ten laste van de Staat aan appellant een vergoeding toe van € 3.150,00 (drieduizend honderdvijftig euro).
Kent op de voet van artikel 591a Sv uit ’s Rijks kas aan appellant een vergoeding toe van € 19.506,36 (negentienduizend vijfhonderdzes euro en zesendertig cent).
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. R.D. van Heffen, M. Iedema en M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 14 december 2018.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 22.656,36 (tweeëntwintigduizend zeshonderdzesenvijftig euro en zesendertig cent) op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. [naam 4].
Amsterdam, 14 december 2018,
mr. R.D. van Heffen, voorzitter.