ECLI:NL:GHAMS:2018:4780

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
200.197.316/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van schipper voor schade passagier na ongeval tijdens vervoer

In deze zaak, die voortvloeit uit een eerder tussenarrest van 26 juni 2018, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 december 2018 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van een schipper voor de schade van een passagier na een ongeval. De passagier, aangeduid als [appellant], raakte ernstig gewond toen hij met zijn hoofd tegen een brug botste terwijl hij als passagier in een speedboot zat die bestuurd werd door de [geïntimeerde]. Het hof oordeelde dat de [geïntimeerde] aansprakelijk is voor 75% van de schade van de [appellant], met inachtneming van een aansprakelijkheidslimiet van € 137.000, vermeerderd met inflatiecorrectie vanaf 1991. De [appellant] had een voorschot van € 100.000 gevorderd, wat het hof toewijsbaar achtte, gezien de ernst van het letsel en de hoogte van de schadeposten die de [appellant] had ingediend. Het hof benadrukte dat de aansprakelijkheidslimiet niet bij wet maar bij amvb is vastgesteld en dat er aanleiding bestaat om deze limiet te verhogen in het licht van de geldontwaarding sinds 1991. De [geïntimeerde] had betoogd dat de limiet gehandhaafd moest blijven, maar het hof oordeelde dat de omstandigheden in deze zaak, waaronder de ernst van het letsel, een doorbreking van de limiet rechtvaardigen. De kosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team IAOF
zaaknummer : 200.197.316/01
zaak/-rolnummer rechtbank Noord- Holland : C/15/227718/HA ZA 15-399
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 december 2018
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. F.M. Oudolf te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. Copini te Alkmaar.

1.Verder verloop van het geding

Partijen worden hierna wederom [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 26 juni 2018 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.
Ingevolge het tussenarrest heeft [appellant] een akte, met producties, genomen;
[geïntimeerde] heeft eveneens een akte genomen.
Vervolgens hebben partijen wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1
Het betreft hier een ongeval dat tijdens het vervoer is voorgevallen in het kader van een vervoersovereenkomst in de zin van art. 8:970 BW. [appellant] is ernstig gewond geraakt toen hij als passagier in de door [geïntimeerde] bestuurde en aan [geïntimeerde] toebehorende speedboot met zijn hoofd tegen een brug botste In het tussenarrest is, kort samengevat, overwogen dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor het ongeval en de gevolgen daarvan en dat toepassing van art. 6:101 BW, inclusief de billijkheidscorrectie, ertoe leidt dat 75% van de schade van [appellant] voor rekening van [geïntimeerde] komt. In het tussenarrest is onder ogen gezien dat de aansprakelijkheidslimiet op grond van art. 8:983 BW jo. het KB van 11 maart 1991 en dat van 24 november 2008 € 137.000,= bedraagt. [appellant] heeft bepleit dat ruimte bestaat voor doorbreking van de limiet dan wel dat het beroep daarop in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [geïntimeerde] heeft betoogd dat de limiet toegepast dient te worden. Omdat de Hoge Raad op 18 mei 2018 (in het tussenarrest staat per abuis 28 mei 2018), toen de zaak reeds voor arrest stond, een arrest over dit onderwerp gewezen heeft (ECLI:NL:HR:2018:729, hierna: [ECLI:NL:HR:2018:729]) zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de consequenties van dat arrest voor deze zaak. In dat verband heeft het hof overwogen:
3.13.
Daarbij wordt nog het volgende opgemerkt. In deze procedure wordt geen volledige schadevergoeding gevorderd, doch verwijzing naar de schadestaatprocedure en toekenning van een voorschot van € 100.000.
De laatste grief in het principaal en de derde grief in het incidenteel appel zien op het voorschot. In dat verband merkt het hof ter voorkoming van misverstand op, dat de rechtbank de systematiek van de wet als het gaat om de toepassing van de correctie van art. 6:101 BW en de limiet heeft miskend. [geïntimeerde] zal (op basis van art. 6:101 BW) niet de gehele schade, doch 75% daarvan moeten vergoeden. Als de limiet van toepassing is, het beroep daarop niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, en 75% van de schade een hoger bedrag is dan dat van de toe te passen limiet behoeft hij niet meer te vergoeden dan die limiet.
Welk bedrag de schade beloopt dient (te zijner tijd in de schadestaat) vastgesteld te worden. Nadat partijen zich hebben uitgelaten over het arrest van 28 mei 2018 moet, in het kader van de vraag of de vordering toewijsbaar is als het gaat om het voorschot, worden beoordeeld of voldoende aannemelijk is dat het uiteindelijke bedrag van de te betalen schadevergoeding - na toepassing van de correctie van art. 6:101 BW en de limiet, als hiervoor toegelicht - tenminste € 100.000 zal bedragen. Is dat het geval, dan zal het gevorderde voorschot van € 100.000 volledig worden toegewezen.
2.2
[appellant] heeft in zijn akte geconcludeerd dat uit het arrest van 18 mei 2018 volgt, dat de limiet van € 137.000 geldt, maar met inflatiecorrectie vanaf 1991, hetgeen naar zijn berekening per 2013 (het jaar van het ongeval) neerkomt op € 225.576. Hij heeft voorts toegelicht dat de twee meest omvangrijke schadeposten, verlies aan verdienvermogen en smartengeld € 831.802 respectievelijk € 150.000 bedragen. Het gevorderde voorschot kan dus worden toegewezen, aldus [appellant] .
[geïntimeerde] heeft de begroting van de schadeposten betwist, maar heeft erkend dat de totale schade een bedrag van € 137.000 zal overstijgen. Hij wijst op een aantal verschillen tussen de feitelijke situatie in dit geval en die in [ECLI:NL:HR:2018:729], in het bijzonder dat het in dit geval vervoer om niet tussen twee vrienden betrof, terwijl [appellant] wist dat de boot niet verzekerd was. In het door de Hoge Raad berechte geval was er een WA verzekering met een ruime dekking voorhanden. De verschillen leiden ertoe dat er in dit geval, anders dan dat in het geval dat voorlag aan de Hoge Raad, ook een
fair balanceis als de wettelijke limiet – zonder inflatiecorrectie – wordt gehandhaafd. Hij wijst erop dat er een causale bijdrage van [appellant] van 50% is vastgesteld en dat het betalen van € 137.000 voor [geïntimeerde] betekent dat hij gedurende 28 jaar zal moeten leven van een minimuminkomen. Primair meent hij dus dat de limiet van € 137.000 gehandhaafd moet worden. Subsidiair meent hij dat de inflatiecorrectie vanaf 24 november 2008 en niet vanaf 1991 moet worden toegepast.
2.3
Het hof blijft bij hetgeen in het arrest van 28 juni 2018 is overwogen.
In [ECLI:NL:HR:2018:729] heeft de Hoge Raad in het midden gelaten of art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM van toepassing is en vervolgens geoordeeld dat de limiet niet bij wet maar bij amvb is vastgesteld, waarbij verondersteld wordt dat periodiek wordt bezien of aanleiding voor aanpassing bestaat. Vervolgens heeft de Hoge Raad overwogen:

3.10.2
Zoals hiervoor is overwogen, heeft de regering bij het Besluit van 24 november 2008 welbewust afgezien van aanpassing van de limiet van art. 1 lid 1 van het Besluit van 11 maart 1991. Daarbij is echter uitdrukkelijk onderkend, zoals blijkt uit de hiervoor in 3.5.5 aangehaalde Nota van toelichting bij het besluit, dat op zichzelf aanleiding bestond om die limiet te verhogen. In de toelichting wordt geconstateerd dat internationaal gezien de tendens is om limieten aanzienlijk te verhogen of de mogelijkheid van limitering te beperken, dan wel volledig af te schaffen, om slachtoffers zo veel mogelijk schadeloos te stellen. (…)
Vooropgesteld wordt dat (…) de rechter terughoudendheid moet betrachten bij de toetsing van de argumenten van de regering om de limiet niet aan te passen. Bovendien kan niet worden gezegd dat het argument van de regering om de hiervoor in 3.10.2 genoemde internationale ontwikkelingen af te wachten, op zichzelf niet valide is. Het ligt immers voor de hand de geldende limiet, ook al behelst deze zelf geen implementatie van internationaal eenvormig recht, in overeenstemming te brengen met limieten die worden vastgelegd in verdragen die beogen dergelijk recht te scheppen.
De wenselijkheid van dit laatste kan evenwel, mede gelet op het hiervoor in 3.10.1 overwogene, niet rechtvaardigen dat de limiet in afwachting van de bedoelde internationale ontwikkelingen, in het geheel niet is verhoogd gedurende een zo lange periode. Zoals het hof heeft vastgesteld, is vanaf 1991 van een aanmerkelijke geldontwaarding sprake, hetgeen betekent dat de limiet in 2008 (en voor deze zaak relevant: 2007) feitelijk op een aanmerkelijk lager niveau lag. Daarbij komt dat ten tijde van het besluit (in 2008) de limieten voor andere vervoersmodaliteiten al hetzij waren ingetrokken, hetzij aanmerkelijk waren verhoogd dan wel duidelijk was dat dit zou gaan gebeuren: het Protocol van 2002 bij het Verdrag van Athene en het Protocol van 1996 tot wijziging van het LLMC 76 (die beide dergelijke verhogingen bevatten) waren al tot stand gekomen. Het lag toen al zonder meer in de rede dat ook de herziening van het CLNI 1988 tot een aanmerkelijke verhoging van de limiet zou leiden. (…)
Bij het vorenstaande komt dat de limiet mede ziet op letselschade en het met name bij blijvend letsel kan gaan om een diep in het menselijk leven ingrijpende schade, zoals deze zaak laat zien (…). Voor beperking van de aansprakelijkheid voor deze schade dient daarom een voldoende dwingende noodzaak te bestaan. Dit uitgangspunt vormt mede de grond voor de hiervoor in 3.10.2 en 3.10.3 genoemde tendens tot de afschaffing dan wel verhoging van limieten bij het personenvervoer.
Gelet op het hiervoor in 3.10.5 en 3.10.6 overwogene heeft de regering bij afweging van de betrokken belangen in 2008 in redelijkheid niet geheel kunnen afzien van verhoging van de limiet als bedoeld in art. 8:983 lid 1 BW, die ook naar haar eigen opvatting op haar plaats was. Dit betekent dat in het onderhavige verband geen betekenis toekomt aan het feit dat de regering in 2008 welbewust heeft afgezien van verhoging van die limiet. (…)
De gevolgen van deze slotsom
De hiervoor in 3.10.7 bereikte slotsom doet de vraag rijzen of de rechter, op de hiervoor in 3.10.5 en 3.10.6 genoemde gronden, zelf kan voorzien in verhoging van de limiet. In dat verband is met name van belang of dit de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat.
Voor zover het betreft de aanpassing van het bedrag van de limiet aan de opgetreden geldontwaarding, is dat laatste niet het geval. Die verhoging laat zich immers naar objectieve maatstaven bepalen, terwijl die aanpassing bovendien in overeenstemming is te achten met de door de wetgever in 1991 gemaakte keuze, nu de limiet door die aanpassing in feite op haar reële economische waarde wordt gehouden. Voor schade geleden vanaf in elk geval het jaar 2007 valt daarom tot uitgangspunt te nemen dat daarvoor weliswaar de limiet van art. 1 lid 1 van het Besluit van 11 maart 1991 geldt, maar dat deze limiet vanaf 1991 jaarlijks per 1 januari dient te worden verhoogd met het naar objectieve maatstaven te berekenen bedrag van de geldontwaarding. In deze zaak kan in het midden blijven wat geldt voor schade geleden in de periode voorafgaande aan 2007.
(…)
Er zijn evenwel onvoldoende objectieve factoren voorhanden waarmee de rechter voor het jaar 2007 het bedrag van de limiet op een hoger bedrag kan stellen dan hiervoor in 3.11.2 bedoeld.
(…)
In onderdeel 1 van het middel in het principale beroep wordt mede geklaagd dat het hof tot een ander oordeel had moeten komen in verband met de ernst van het letsel van [eiser] en van de gevolgen die dat letsel voor hem heeft. Deze klacht faalt omdat, zoals hiervoor in 3.8.2 is overwogen, de aansprakelijkheidslimiet van art. 8:983 lid 1 BW mede ziet op gevallen van ernstig letsel en de gevolgen daarvan, en deze omstandigheden daarom als zodanig ontoereikend zijn om een beroep op de limiet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te doen zijn. (…) 3.12.2
Het onderdeel voert voorts aan dat het hof onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat de dekking van de verzekering van [betrokkene] bij Allianz hoger is dan het bedrag van de limiet. Ook deze klacht faalt. Het enkele feit dat de verzekering dekking geeft tot een hoger bedrag, is onvoldoende om een beroep op de limiet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te doen zijn. De strekking van een aansprakelijkheidslimiet is immers, zoals hiervoor in 3.5.1 overwogen, om voor een reeks van gevallen een aanvaardbaar evenwicht te bewerkstelligen tussen, kort gezegd, kosten, opbrengsten, risico’s en verzekerbaarheid. Met die strekking valt niet te verenigen dat die limiet reeds niet zou zijn in te roepen indien en voor zover in het gegeven geval een afgesloten verzekering dekking tot een hoger bedrag biedt.(…)”
2.4
Het hof acht de door [geïntimeerde] genoemde verschillen tussen de casus in [ECLI:NL:HR:2018:729] en de onderhavige niet van zodanig gewicht dat die tot een andere uitkomst moeten leiden. Dat wordt als volgt toegelicht.
2.4.1
Ook in [ECLI:NL:HR:2018:729] ging het niet om beroepsvervoer in eigenlijke zin, maar om een tochtje met een aantal bekenden; de omstandigheid dat, wellicht, een prijs is betaald voor het tochtje speelt in de overwegingen van de Hoge Raad geen kenbare rol. Tegen die achtergrond, en gelet op de omstandigheid dat het ontbreken van een betaalde tegenprestatie voor de wetgever geen aanleiding heeft gevormd om de limiet niet toepasselijk te achten, komt aan dit verschil geen betekenis toe.
2.4.2
Dat [appellant] wist dat de boot niet verzekerd was staat niet vast. Op de daaromtrent, bij de laatste akte, ingenomen stellingen heeft [appellant] ook niet kunnen reageren. Die wetenschap vloeit niet noodzakelijkerwijs voort uit de (wel vaststaande) wetenschap dat [geïntimeerde] de boot nog maar kort had en deze wilde verkopen. Dit aspect, wat daarvan verder zij, moet dus buiten beschouwing blijven.
2.4.3
Ten slotte wijst [geïntimeerde] erop dat in [ECLI:NL:HR:2018:729] een verzekeraar optrad, omdat de schade verzekerd was onder een aansprakelijkheidsverzekering die dekking bood voor een hoger bedrag dan € 137.000. Dat is inderdaad een verschil met de onderhavige zaak.
2.4.4
Ook als, met [geïntimeerde] , tot uitgangspunt wordt genomen dat art. 1 EP van toepassing is faalt zijn betoog. De
fair balance, die in die context aan de orde is, ziet primair op de afweging tussen het individueel belang van het slachtoffer, dus [appellant] , enerzijds en het algemeen belang dat gediend is met dit soort limieten anderzijds. Het gaat daarbij niet specifiek om het belang van [geïntimeerde] als aansprakelijke partij.
2.4.5
Dat neemt niet weg dat, los van art. 1 EP, de (beperkte) doorbreking van de limiet ook in dit geval haar rechtvaardiging vindt in het oordeel dat integrale handhaving van die limiet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, waarbij ook omstandigheden zoals de financiële last voor de onverzekerde [geïntimeerde] in aanmerking moeten worden genomen. Ook dat kan [geïntimeerde] echter niet baten.
Voorop moet immers worden gesteld, dat [appellant] , die ernstig letsel heeft opgelopen door het toerekenbaar onrechtmatig gedrag van [geïntimeerde] , in beginsel schadeloos dient te worden gesteld (zij het in dit geval wegens het oordeel ex art. 6:101 BW slechts gedeeltelijk). Naar vaststaat overstijgt zijn schade de limiet; het hof acht aannemelijk dat die overstijging van aanzienlijke omvang is en wel zodanig dat zij ook een bedrag van € 225.576 (€ 137.000 vermeerderd met de inflatie vanaf 1991) ruim te boven gaat, want de globale benadering van het verlies aan verdienvermogen komt het hof aannemelijk voor, en de hoogte van het gevorderde smartengeld redelijk.
Ook als op het verlies aan verdienvermogen nog later te verkrijgen inkomsten in mindering worden gebracht, die vermoedelijk beperkt van omvang zullen zijn gelet op het zeer ernstige, blijvende letsel, ligt op basis van de thans beschikbare gegevens voor de hand dat [appellant] een aanzienlijk deel van de schade zelf zal moeten dragen als gevolg van de toepasselijkheid van de limiet.
[geïntimeerde] wordt dus per saldo door de limiet voldoende beschermd, ook als de inflatiecorrectie zoals die volgt uit [ECLI:NL:HR:2018:729] wordt toegepast in deze zaak. In dat licht acht het hof het onder 2.4.3 bedoelde verschil onvoldoende om hier die inflatiecorrectie achterwege te laten.
2.5
Aangaande het ingangsjaar van de correctie heeft de Hoge Raad in [ECLI:NL:HR:2018:729] (onder 3.12-3.13) beslist, dat en waarom het gaat om het jaar waarin de wetgever de limiet heeft vastgesteld. Er bestaat geen aanleiding om daarover in dit geval anders te oordelen. Het hof volgt [geïntimeerde] derhalve niet in zijn subsidiaire betoog dat de inflatiecorrectie eerst dient in te gaan met ingang van 2008.
2.6
[geïntimeerde] heeft, zoals reeds werd overwogen, erkend dat de schade tenminste
€ 137.000 beloopt.
Nu 75% van € 137.000 € 102.750 bedraagt en [appellant] een voorschot van € 100.000 vordert is dat voorschot gelet op hetgeen in het arrest van 28 juni 2018 en hiervoor is overwogen toewijsbaar. Het vonnis zal dus vernietigd worden.
De eerste twee grieven in principaal appel falen, de derde en vierde grief slagen evenals de vijfde grief.
De eerste grief in incidenteel appel mist belang, de tweede slaagt en de derde grief faalt.
2.7
Nu partijen in appel over en weer in het ongelijk zijn gesteld zullen de kosten worden gecompenseerd. De kostenveroordeling ten laste van [geïntimeerde] in eerste aanleg wordt bekrachtigd, nu hij de grotendeels in het ongelijk gestelde partij was.

3.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, behoudens voor zover het de kostenveroordeling betreft;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] jegens [appellant] aansprakelijk is voor 75% van [appellant] ’s schade als gevolg van het ongeval van 8 september 2013, met dien verstande dat deze aansprakelijkheid beperkt is tot een bedrag van € 137.000 vermeerderd met de inflatiecorrectie vanaf 1991;
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] bij wijze van voorschot op de schadevergoeding te betalen € 100.000 (een honderdduizend euro);
veroordeelt [geïntimeerde] om de overige schade als hiervoor bedoeld, op te maken bij staat, voor 75% te vergoeden;
compenseert de kosten aldus, dat elke partij in appel de eigen kosten draagt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, A.L.M. Keirse en J.M. de Jongh en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.