In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was beschuldigd van poging tot zware mishandeling van een slachtoffer op 5 februari 2016 in Zaandam. De tenlastelegging omvatte het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer door deze met gebalde vuist te slaan. De rechtbank had eerder een veroordeling uitgesproken, maar de verdachte ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 18 mei 2018 heeft het hof de zaak opnieuw onderzocht. De advocaat-generaal vorderde een taakstraf van 100 uren, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen. De verklaringen van de aangever en getuigen waren niet overtuigend genoeg om de identiteit van de dader vast te stellen. De aangever had verklaard dat hij door een man met een volledig gouden gebit was geslagen, maar het hof kon niet met redelijke zekerheid vaststellen dat de verdachte de dader was.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. Ook werd de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke werkstraf afgewezen, aangezien de verdachte niet schuldig was bevonden aan de nieuwe aanklacht. De uitspraak benadrukt het belang van wettig en overtuigend bewijs in strafzaken.