In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 maart 2018 uitspraak gedaan in een beklagprocedure met rekestnummer K16/0197. Klaagster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. C.J. Nierop, heeft beklag ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam om geen strafvervolging in te stellen tegen de beklaagden, die verdacht worden van het verkopen en aanbieden van valse kunstwerken en poging tot oplichting. Het hof heeft kennisgenomen van de ingediende klaagschriften en de ontwikkelingen in de strafzaak tegen de verdachte. De advocaat-generaal heeft in een tussenverslag aangegeven dat de behandeling van de strafzaak nog geruime tijd zal duren, maar dat de ontvankelijkheid van klaagster los van deze ontwikkelingen kan worden beoordeeld.
Het hof heeft vastgesteld dat klaagster niet als rechtstreeks belanghebbende kan worden aangemerkt volgens artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Dit betekent dat zij niet-ontvankelijk is in haar beklag. Het hof heeft overwogen dat klaagster, hoewel zij handelt in de kunst, niet kan aantonen dat zij door het achterwege blijven van vervolging in een belang wordt getroffen dat haar specifiek aangaat. De artikelen 326 en 326b van het Wetboek van Strafrecht beschermen primair de belangen van (potentiële) kopers van kunstwerken. Klaagster heeft geen voldoende objectief bepaalbaar belang aangetoond dat haar als belanghebbende kwalificeert.
Uiteindelijk heeft het hof besloten het beklag van klaagster af te wijzen, waarbij is opgemerkt dat tegen deze beschikking geen rechtsmiddel openstaat. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee raadsheren, met de griffier aanwezig.