ECLI:NL:GHAMS:2018:876
Gerechtshof Amsterdam
- Raadkamer
- Rechtspraak.nl
Beoordeling voorlopige hechtenis en gevangenneming in hoger beroep
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de voorlopige hechtenis van de verdachte, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verblijft en zich op dat moment in het huis van bewaring in Alphen aan de Rijn bevond. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2018, waarin een bevel tot zijn gevangenneming was gegeven. Het hof heeft de relevante stukken en de akte van de griffier van de rechtbank bekeken, evenals het vonnis van de politierechter van 12 februari 2018. Tijdens de zitting heeft het hof de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte, mr. J. Sietsma, gehoord.
Het hof constateerde dat de verdachte sinds 15 februari 2018 in vrijheid was gesteld na een bevel van de officier van justitie, maar dat er nog steeds een bevel tot gevangenneming bestond dat mogelijk uitvoerbaar was. Het hof oordeelde dat de verdachte belang had bij een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep en dat hij ontvankelijk was in zijn beroep. De raadsman voerde aan dat het bevel tot gevangenneming onterecht was, omdat de verdachte zich in bewaring bevond en er een bevel tot gevangenhouding gegeven had moeten worden. Het hof verwierp dit argument en verwees naar een arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2000, waarin werd gesteld dat de procesfase bepalend is voor het bevel dat gegeven kan worden.
Desondanks oordeelde het hof dat in dit bijzondere geval het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven moest worden. Het hof nam hierbij in overweging wat de raadsman op 14 maart 2018 naar voren had gebracht over de gang van zaken rondom de zitting van de politierechter en het standpunt van de advocaat-generaal. Uiteindelijk vernietigde het hof de beslissing van de rechtbank en hefte het de voorlopige hechtenis van de verdachte op, met ingang van 15 maart 2018.