Conclusie
4.De beschikking van het gerechtshof
(1) Nadat de rechter-commissaris op 13 oktober 2015 de bewaring van de verdachte had bevolen, beval de rechtbank op 22 oktober 2015 de gevangenhouding van de verdachte. Deze bevelen hadden betrekking op een reeks samen met anderen gepleegde autodiefstallen. Het bevel tot gevangenhouding werd gegeven voor de volle termijn van negentig dagen. Het onderzoek op de terechtzitting ving aan binnen deze termijn, op 19 januari 2016. Het betrof een zogenaamde pro forma-zitting.
(2) Intussen was de verdenking gerezen dat de verdachte zich ook schuldig had gemaakt aan brandstichting (art. 157 Sr), gepleegd op 14 september 2015. In deze zaak, die een eigen parketnummer kreeg, werd de verdachte gedagvaard voor de dezelfde zitting als waarop de zaak van de autodiefstallen diende (19 januari 2016). Op de terechtzitting werden beide zaken gevoegd.
(3) De officier van justitie vorderde op de terechtzitting van 19 januari 2016 de gevangenneming van de verdachte ter zake van de brandstichting. De rechtbank wees deze vordering toe.
(4) Op de volgende pro forma-zitting van 12 april 2016 verzocht de raadsvrouw van de verdachte om opheffing dan wel (subsidiair) schorsing van de voorlopige hechtenis. De rechtbank wees dit verzoek af.
(5) Tegen (alleen) de afwijzing van het verzoek om opheffing werd namens de verdachte op 13 april 2016 hoger beroep ingesteld. Het hof oordeelde daarover bij beschikking van 2 mei 2016.
Overwegingen
5.Het belang van de vordering
NBSTRAF2016/135). De annotator wijst er daarbij op dat “het OM veelvuldig middels een vordering gevangenneming de voorlopige hechtenis wenst uit te breiden
nade raadkamerfase en dat rechtbanken daar vaak in mee gaan”. Volgens de annotator echter heeft het hof het in de onderhavige zaak bij het rechte eind en berust een andere opvatting op een onjuiste interpretatie van de wet. Hij beroept zich daarbij op art. 67b lid 3 Sv en tevens op HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7957,
NJ2001/239 m. nt. A.C. ’t Hart. In dat arrest concludeerde de Hoge Raad op grond van “de systematiek van de wet” dat gevangenneming mogelijk is “van de verdachte die zich niet reeds in voorlopige hechtenis bevindt”. Gevangenneming van een verdachte die zich al wel in voorlopige hechtenis bevindt, zou dus niet mogelijk zijn.
NJ2001/239 m. nt. A.C. ’t Hart. Bij die uitleg lijken twee vragen door elkaar te spelen. De vraag die ik als eerste zal bespreken, is of ter terechtzitting de gevangenneming kan worden bevolen als de verdachte zich voor hetzelfde feit in bewaring bevindt. De tweede vraag is of ter terechtzitting de gevangenneming kan worden bevolen als de verdachte zich voor een ander feit in voorlopige hechtenis bevindt. De situaties waarin deze vragen spelen, doen zich in de rechtspraktijk met enige regelmaat voor. Er is daarom voldoende belang om hierover duidelijkheid te krijgen door middel van een vordering tot cassatie in het belang der wet.
6.De onzekere betekenis van het arrest van 31 oktober 2000
7.Gevangenneming na bewaring voor hetzelfde feit
definitievevrijheidsbeneming moet beslissen, een
voorlopig oordeelzou worden onthouden”. [10] Corstens erkent dat de politierechter naar geldend recht de gevangenhouding kan bevelen, maar meent dat daarmee onrecht wordt aangedaan aan de gedachte achter art. 21 lid 5 Sv en stelt dat de praktijk “in afwachting van ingrijpen van de wetgever” de beslissing tot gevangenhouding niet in handen van de politierechter moet geven. Het argument van Reijntjes wijst hij daarbij van de hand. Dit omdat beslissingen tot voorlopige hechtenis dadelijk uitvoerbaar zijn, terwijl tegen een veroordelend vonnis hoger beroep kan worden ingesteld. [11] Ik veroorloof mij daarbij de opmerking dat er misschien nog wel dit verschil is, dat de politierechter oordeelt over betrekkelijk eenvoudige zaken waarin het vooronderzoek is afgerond. Hij kan zich daardoor in het algemeen een beter gefundeerd oordeel vormen over de vraag of de gevangenhouding noodzakelijk is.
NJ1928, p. 58. De politierechter had in deze zaak de gevangenhouding bevolen van de zich in bewaring bevindende verdachte. De Hoge Raad casseerde ambtshalve omdat “in cassatie moet worden aangenomen, dat de gevangenhouding ten deze niet op de vordering van den Officier van Justitie is bevolen, doch ambtshalve, zoodat in verband met het bepaalde bij het eerste lid van art. 66 Sv. [12] het bevel onbevoegdelijk is gegeven”. Daarin lijkt besloten te liggen dat het bevel wel bevoegdelijk gegeven zou zijn als er een vordering van de officier van justitie was geweest. In die zin oordeelde ook de annotator Van Dijck, die schreef: “Dat ook de Politierechter, als enkelvoudige kamer der Rechtbank, in een voor hem vervolgd rechtsgeding bevelen tot voorloopige hechtenis mag geven, is bij het arrest implicite aangenomen. Hij is dan ook evenzeer „de Rechtbank" als een meervoudige kamer, zoodat de regeling der voorloopige hechtenis, voorzoover daarin van „de rechtbank" sprake is, eventueel ook op den Politierechter ziet.”
8.Parallelle voorlopige hechtenis en art. 67b Sv
Stb.1995, 31 en trad in werking op 1 april 1995. Het artikel luidt als volgt: