ECLI:NL:GHAMS:2018:978

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
001728-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van schadevergoeding voor immateriële en materiële schade na voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 4 december 2017. De zaak betreft een verzoekschrift van de appellant, die schadevergoeding vorderde op grond van artikel 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voor schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van zijn voorlopige hechtenis. De appellant, geboren in 1960, had 38 dagen in detentie doorgebracht, waarvan 3 dagen in een politiecel en 35 dagen in een huis van bewaring. In eerste aanleg was hem een vergoeding van € 2.315,00 toegekend voor immateriële schade en € 280,00 voor juridische kosten, maar het overige verzoek was afgewezen.

In hoger beroep heeft de advocaat van de appellant verzocht om de zaak op basis van de stukken af te doen, en de advocaat-generaal heeft het standpunt ingenomen dat de verzochte vergoeding kan worden toegewezen. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van een kennelijke vergissing in de berekening van de detentiedagen, wat leidde tot een herziening van de schadevergoeding. Het hof heeft besloten om een forfaitaire vergoeding toe te kennen voor de dagen in detentie, en heeft ook de materiële schade in de vorm van inkomstenderving erkend, die door de appellant was onderbouwd.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en aan de appellant een totale schadevergoeding van € 6.719,58 toegekend op basis van artikel 89 Sv, en een vergoeding van € 280,00 op basis van artikel 591a Sv. Het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen en de onverwijlde betekening van de beschikking aan de appellant bevolen. De uitspraak is gedaan door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, met de voorzitter en griffier ondertekend, en is openbaar uitgesproken op 23 maart 2018.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummers: 001728-17 (89 Sv) en 000243-18 (591a Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 15-820703-15
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Noord-Holland van 4 december 2017 op het verzoekschrift op de voet van de artikelen 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1960,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat,
mr. G.W.L.A.M. Koppen, [adres].

1.Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding op de voet van artikel 89 Sv voor schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer, als volgt gespecificeerd:
immateriële schade tot een bedrag van € 2.315,00;
materiële schade, te weten inkomstenderving, tot een bedrag van € 4.159,12.
Het verzoekschrift strekt voorts tot het verkrijgen van een vergoeding op de voet van artikel 591a Sv voor de kosten die verzoeker stelt te hebben gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van het onderhavige verzoek.

2.Procesverloop

Bij beslissing van de raadkamer van de rechtbank Noord-Holland van 4 december 2017 is aan verzoeker op het bovenstaande verzoek ex artikel 89 Sv een vergoeding toegekend van € 2.315,00 en voor het overige is het verzoek afgewezen. Daarbij is een vergoeding toegekend van € 280,00, zijnde de forfaitaire kosten voor de juridische procedure (artikel 591a Sv).
Het hoger beroep is op 8 december 2017 ingesteld namens verzoeker (hierna appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer.
De advocaat van appellant heeft voorafgaand aan de raadkamerzitting in hoger beroep nadere stukken toegezonden bij brief van 5 januari 2018 en de reden van het hoger beroep uiteengezet in een e-mail van 25 januari 2018, waarin hij tevens aankondigde dat hij noch zijn cliënt op de raadkamerzitting zouden verschijnen. De advocaat heeft daarbij verzocht de zaak op de stukken af te doen.
Het hof heeft op 23 februari 2018 de advocaat-generaal ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Zoals aangekondigd is appellant noch diens advocaat verschenen.

3.Beoordeling van het hoger beroep

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Het inleidende verzoek is tijdig ingediend.
De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.
Ten aanzien van het verzoek op de voet van artikel 89 Sv
Appellant is op 7 augustus 2015 in verzekering gesteld. Vervolgens is op 10 augustus 2015 de bewaring van appellant bevolen. Appellant is op 14 september 2015 in vrijheid gesteld. Derhalve heeft appellant 38 dagen in detentie gezeten, waarvan 3 dagen in een politiecel en 35 dagen in een huis van bewaring. In het verzoekschrift staat abusievelijk vermeld dat appellant slechts 28 dagen in detentie heeft gezeten. De berekening van het gevorderde bedrag is op dat aantal dagen gebaseerd. Het hof merkt dit aan als een kennelijke vergissing en gaat uit van het correcte aantal in preventieve detentie doorgebrachte dagen.
De advocaat-generaal heeft het standpunt ingenomen dat de verzochte vergoeding kan worden toegewezen.
In het onderhavige geval acht het hof gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een forfaitaire vergoeding over 35 dagen verblijf in het huis van bewaring á € 80,00 en 3 dagen in een politiecel á € 105,00; totaal € 3.115,00.
Appellant heeft naast de forfaitaire bedragen een vergoeding wegens inkomstenderving ten gevolge van de preventieve detentie verzocht.
De advocaat-generaal heeft ook ten aanzien van die schade, voor zover deze deugdelijk is onderbouwd, geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek.
De forfaitaire bedragen ter vergoeding van schade door preventieve detentie na niet-veroordeling, zoals die in de oriëntatiepunten en aanbevelingen van het LOVS zijn opgenomen, worden beschouwd zowel materiële als immateriële schade te betreffen. In bijzondere gevallen en voor zover gesteld en deugdelijk onderbouwd kunnen hogere bedragen worden toegekend.
Appellant heeft extra materiële schade in de vorm van inkomstenderving gesteld en vergoeding daarvan verzocht. Deze inkomstenderving is, zij het eerst in hoger beroep, deugdelijk onderbouwd. Het hof acht gronden van billijkheid aanwezig om, naast de eerdergenoemde forfaitaire bedragen, ook een vergoeding voor gederfde inkomsten toe te kennen. Het gevraagde bedrag zal op grond van het navolgende worden verminderd.
Door appellant is aangegeven dat hij de navolgende inkomensschade heeft geleden (totaal € 4.159,12):
gemist netto loon € 3.382,78;
gemiste pensioenuitkering € 520,57;
gemiste opbouw verlofuren € 255,77.
Uit de daaromtrent overgelegde stukken is gebleken dat appellant in de periode die hij in preventieve detentie heeft doorgebracht werkzaam was bij [bedrijf] (verder: [bedrijf]) en dat hij blijkens de overgelegde salarisspecificaties in de maanden augustus en september 2015 respectievelijk 128 en 112 uren onbetaald verlof heeft opgenomen. Uit een eveneens overgelegde berekening die is opgesteld door de salarisadministratie van [bedrijf] blijkt voorts dat dit onbetaalde verlof heeft geresulteerd in de schadeposten waarvan appellant vergoeding heeft gevraagd.
Uit de stukken blijkt niet op welke dagen precies onbetaald verlof is opgenomen. Voor de maand augustus 2015 lijkt aannemelijk dat de 128 uren zijn opgenomen gedurende de detentie van appellant in die maand. Met betrekking tot de maand september 2015 is evenwel onwaarschijnlijk dat alle opgenomen uren, 112 in totaal, zijn opgenomen gedurende of in verband met de detentie, die immers op 14 september 2015 is beëindigd. Uitgaande van een werkweek van 40 uren – zoals die uit de salarisspecificaties blijkt – zijn 80 uren opgenomen tijdens de detentie en 32 uren daarna. Dit komt min of meer overeen met de opgave van de salarisadministratie van [bedrijf] dat geen pensioenafdracht heeft plaatsgevonden tot en met 20 september 2015. Nu niet is gebleken dat die 32 uren zijn opgenomen tijdens de preventieve detentie van appellant, noch anderszins is gebleken dat het opnemen van deze verlofuren te beschouwen is als een rechtstreeks gevolg daarvan, zal het hof de verzochte vergoeding naar evenredigheid verminderen.
Gelet op het voorgaande acht het hof gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een vergoeding van 208 (aantal uren toegekend) gedeeld door 240 (aantal uren gevraagd) maal € 4.159,12 (verzochte vergoeding) = € 3.604,58 voor geleden materiële schade.
Ten aanzien van het verzoek op de voet van artikel 591a Sv
Het hof acht het hof gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een vergoeding van € 280,00, zijnde de juridische kosten voor de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
Gelet op het voorgaande acht het hof het hoger beroep gegrond en zal het hof toekennen als boven overwogen.

4.Beslissing

Het hof:
Acht het hoger beroep gegrond.
Vernietigt de beschikking waarvan beroep.
Kent op de voet van artikel 89 Sv ten laste van de Staat aan appellant een vergoeding toe van € 6.719,58 (zesduizend zevenhonderdnegentien euro en achtenvijftig cent).
Kent op de voet van artikel 591a Sv uit ’s Rijks kas aan verzoeker een vergoeding toe van € 280,00 (tweehonderdtachtig euro).
Wijst het meer of anders verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. R.D. van Heffen, J.H.C. van Ginhoven en P.F.E. Geerlings, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 23 maart 2018.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 6.999,58 (zesduizend negenhonderdnegenennegentig euro en achtenvijftig cent) op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. [naam].
Amsterdam, 9 maart 2018.
Mr. R.D. van Heffen, voorzitter.