ECLI:NL:GHAMS:2019:1150

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
5 april 2019
Zaaknummer
23/001945-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop: beoordeling van schuld en verkeersfouten

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte was betrokken bij een dodelijk verkeersongeval op 14 april 2015 te 's-Gravenhage, waarbij een fietser om het leven kwam. De verdachte, bestuurder van een vrachtwagen, werd primair ten laste gelegd dat hij roekeloos had gehandeld, maar het hof oordeelde dat er geen sprake was van aanmerkelijke onvoorzichtigheid of onoplettendheid. Het hof baseerde zich op de verklaring van de verdachte en de tachograafgegevens, die aantoonden dat hij langzaam had gereden en zich had vergewist van zijn omgeving. De verdachte werd vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, maar het hof oordeelde dat hij wel gevaar op de weg had veroorzaakt, wat leidde tot een veroordeling voor het subsidiair ten laste gelegde feit. De rechtbank had eerder een taakstraf opgelegd, maar het hof legde een geldboete op van €750,00 en 15 dagen hechtenis, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling. Het hof benadrukte dat de gevolgen van het ongeval voor de nabestaanden ernstig zijn, maar dat de juridische kwalificatie van de feiten minder zwaar was dan in eerste aanleg.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001945-18
datum uitspraak: 2 april 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 december 2017 in de strafzaak onder parketnummer 09-797185-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 24 april 2018 overwogen dat verdere behandeling van de zaak door een ander gerechtshof gewenst is in verband met (personele) betrokkenheid van eerstgenoemd hof in de zin van artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam verwezen.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 14 april 2015 te 's-Gravenhage als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (bedrijfsauto), daarmede rijdende over de weg(en) de kruising van de Schedeldoekshaven met het Spui, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, als volgt te handelen: - hij heeft aldaar gereden terwijl de positie van het het beeldscherm van het cameramonitorsysteem niet voldeed aan de eisen gesteld in artikel 149 van de Regeling voertuigen en/of (vervolgens) was de gecombineerde breedte/zichtverbeterende spiegel aan de rechterzijde zodanig geplaatst/afgesteld dat het vereeiste gezichtsveld op grondniveau niet overzien kon worden zoals bedoeld in artikelen 143/2 en 145 van de Regeling voertuigen en/of (vervolgens) - hij heeft rijdende op de Schedeldoekshaven bij het naar rechts afslaan, teneinde het Spui te rijden een fietser, die zich op de dezelfde weg naast, althans zich rechts dicht achter hem bevond, niet, althans niet tijdig opgemerkt en/of (vervolgens) heeft hij die fietser niet voor laten gaan en/of is hij niet, althans niet tijdig met zijn bedrijfsauto uitgeweken, ten gevolge waarvan hij tegen die fietser gebotst is, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood;
subsidiair:
hij op of omstreeks 14 april 2015 te 's-Gravenhage als bestuurder van een motorrijtuig (bedrijfsauto), daarmee rijdende op de weg(en) de kruising van de Schedeldoekshaven met het Spui, als volgt heeft gehandeld: - hij heeft aldaar gereden terwijl de positie van het het beeldscherm van het cameramonitorsysteem niet voldeed aan de eisen gesteld in artikel 149 van de Regeling voertuigen en/of (vervolgens) was de gecombineerde breedte/zichtverbeterende spiegel aan de rechterzijde zodanig geplaatst/afgesteld dat het vereeiste gezichtsveld op grondniveau niet overzien kon worden zoals bedoeld in artikelen 143/2 en 145 van de Regeling voertuigen en/of (vervolgens) - hij heeft rijdende op de Schedeldoekshaven bij het naar rechts afslaan, teneinde het Spui te rijden een fietser, te weten: [slachtoffer] , die zich op de dezelfde weg naast, althans zich rechts achter hem bevond, niet, althans niet tijdig opgemerkt en/of (vervolgens) heeft hij die fietser niet voor laten gaan en/of is hij niet, alhans niet tijdig met zijn bedrijfsauto uitgeweken, ten gevolge waarvan hij tegen die fietser gebotst is, waardoor die [slachtoffer] werd gedood, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd; De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 14 april 2015 te 's-Gravenhage als bestuurder van een motorvoertuig (bedrijfsauto) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, Schedeldoekshaven, bij het naar rechts afslaan, teneinde het Spui te rijden, een bestuurder van een voertuig (fiets), te weten [slachtoffer] , die op dezelfde weg zich naast, althans zich rechts dicht achter hem bevond, niet heeft laten voorgaan, waarbij die [slachtoffer] werd gedood en/of schade aan goederen is toegebracht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

Het hof verenigt zich met de bewijsoverwegingen van de rechtbank onder 3.1 en 3.4 van het vonnis, tot het kopje “Schuld in de zin van artikel 6 WVW” en neemt deze over.
De vraag is vervolgens of de bewezen verklaarde feitelijke gedraging de conclusie kan rechtvaardigen dat de verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), dus door roekeloos of zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend te handelen.
Volgens vaste jurisprudentie komt het daarbij aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst van de overtreding en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van de genoemde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts geldt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
De enkele omstandigheid dat sprake is geweest van een moment van onachtzaamheid bij de verdachte is onvoldoende voor een bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994.
Het hof is – anders dan de advocaat-generaal en met de raadsman– van oordeel dat de verdachte geen aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onoplettendheid en/of onachtzaamheid kan worden verweten en dat hij dus dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.
De verdachte heeft verklaard dat hij langzaam heeft gereden, in zijn gewone spiegel heeft gekeken, alsmede in de breedte/zichtveldverbeterende spiegel, dat hij in de bocht is gestopt om door de rechter zijruit van de vrachtwagen te kijken en vervolgens langzaam is doorgereden. Deze verklaring vindt bevestiging in de tachograafgegevens. Deze wijzen uit dat de vrachtwagen is opgetrokken, met een snelheid van maximaal 5 km/u heeft gereden, is gestopt en is doorgereden met een snelheid van niet meer dan 3 km/u. Hoewel onverklaarbaar blijft dat de verdachte de heer [slachtoffer] niet heeft opgemerkt, kan op grond van deze vaststellingen niet worden geconcludeerd dat hij aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend heeft gehandeld.
De omstandigheid dat de breedte/zichtveldverbeterende spiegels van de vrachtwagen zodanig afgesteld waren dat de bestuurder in de normale rijhouding niet het wettelijk vereiste gezichtsveld op grondniveau kon overzien, levert niet dat meerdere op om van “schuld” in voornoemde zin te kunnen spreken, reeds omdat bij de feitelijke afstelling van de spiegels het slachtoffer voor de verdachte ook zichtbaar moet zijn geweest. Het hof verenigt zich in zoverre met het oordeel van de ter terechtzitting in eerste aanleg gehoorde getuige-deskundige, die heeft verklaard dat de vraag wanneer een fietser uit het zichtveld verdwijnt bij de wettelijke afstelling ten opzichte van de feitelijke afstelling van de spiegels niet heel erg relevant is, omdat de fietser op het moment dat hij bij de feitelijke afstelling uit het zicht verdween al gezien had moeten zijn en op dat moment “het kwaad al geschied” was (proces-verbaal terechtzitting 14 december 2017, blz. 10).
Het verwijt dat de verdachte kan worden gemaakt, is dat hij bij het rechtsaf slaan geen voorrang heeft verleend aan de rechtdoor rijdende fietser. De verdachte heeft aldus een verkeersfout gemaakt met voor het slachtoffer fatale gevolgen maar deze fout is gelet op de omstandigheden van het geval, voor zover die objectief zijn komen vast te staan, niet zonder meer aan te merken als “schuld” aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
Om die reden wordt verdachte van het primair tenlastegelegde vrijgesproken.
De voornoemde verkeersfout heeft wel gevaar op de weg in de zin van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 veroorzaakt en de verdachte heeft zich aldus heeft schuldig gemaakt aan het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 14 april 2015 te 's-Gravenhage als bestuurder van een motorrijtuig (bedrijfsauto), daarmee rijdende op de weg, de kruising van de Schedeldoekshaven met het Spui, als volgt heeft gehandeld: hij heeft rijdende op de Schedeldoekshaven bij het naar rechts afslaan, teneinde het Spui op te rijden een fietser, te weten [slachtoffer] , die zich op dezelfde weg naast hem bevond, niet opgemerkt en hij heeft (vervolgens) die fietser niet voor laten gaan en hij is niet met zijn bedrijfsauto uitgeweken, ten gevolge waarvan hij tegen die fietser gebotst is, waardoor die [slachtoffer] werd gedood, door welke gedragingen van de verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt.
Hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, die na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Den Haag heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair ten laste gelegde bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 160 uren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 150 uren met een voorwaardelijke rijontzegging voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar.
De raadsman heeft verzocht de verdachte vrij te spreken en subsidiair – bij een eventuele bewezenverklaring- een werkstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte en zijn draagkracht. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan gevaarlijk rijgedrag. Hij heeft als bestuurder van een vrachtwagen bij het rechts afslaan zich onvoldoende vergewist van fietsers op het fietspad waardoor hij in aanrijding met het slachtoffer is gekomen. Als gevolg van de aanrijding is het slachtoffer overleden.
Uit de opgestelde schriftelijke slachtofferverklaringen van de familie van het slachtoffer en de verklaring van de dochter van het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep blijkt hoeveel verdriet zij nog dagelijks ondervinden van het gemis van hun partner en vader. Het hof benadrukt in hun richting dat de omstandigheid dat het hof tot een juridisch minder zware kwalificatie is gekomen dan de rechtbank, geenszins betekent dat de gevolgen van het ongeluk minder ernstig worden beoordeeld of de rol van het slachtoffer anders wordt beoordeeld. De andere juridische duiding ziet enkel op de aard van het verwijt dat de verdachte wordt gemaakt.
Naast de ernst van het feit moet het hof bij het bepalen van de straf ook rekening houden met de mate van verwijtbaarheid, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en met de straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. Geen enkele straf kan de gevolgen die de nabestaanden nog dagelijks ondervinden, wegnemen. Bij een veroordeling voor een overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 wordt door rechters veelvuldig een geldboete en een voorwaardelijke rijontzegging opgelegd. Blijkens de Justitiële Documentatie van de verdachte van 27 februari 2019 is de verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld. Ook de verdachte vindt het vreselijk dat het ongeval heeft plaatsgevonden. De verdachte is voorts als gevolg van het ongeluk ontslagen en een periode werkloos geweest. Hij is inmiddels weer werkzaam als vrachtwagenchauffeur voor een ander bedrijf en heeft hiervoor zijn rijbewijs nodig.
Het hof ziet gelet op al het voorgaande geen reden om een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5 en 177 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het subsidiair bewezen verklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. R.D. van Heffen en mr. M. Iedema, in tegenwoordigheid van mr. S. Grote Ganseij, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 april 2019.
[…]