ECLI:NL:GHAMS:2019:1252

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
23-003559-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in ontnemingszaak met verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie

Dit arrest betreft een hoger beroep in een ontnemingszaak, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2015. De veroordeelde, geboren in 1975, was eerder veroordeeld voor meerdere feiten, waaronder opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal door verenigde personen. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een geldbedrag van € 629.277,86 zou betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had deze vordering afgewezen, waarop het openbaar ministerie hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 27 maart 2019 werd door de raadsman van de veroordeelde verweer gevoerd, strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. De raadsman betoogde dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden, omdat in een vergelijkbare zaak geen hoger beroep was ingesteld. Het hof oordeelde echter dat de zaken niet gelijk waren, aangezien er in de zaak van de veroordeelde conservatoir beslag was gelegd. Dit beslag had invloed op de vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie.

Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met inachtneming van de overwegingen die in het arrest zijn uiteengezet. Het hof oordeelde dat het openbaar ministerie vrij is in zijn vervolgingsbeslissing en dat het instellen van hoger beroep in deze zaak niet in strijd was met het beginsel van zuiverheid van oogmerk. Het arrest werd uitgesproken op 10 april 2019 door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003559-15
datum uitspraak: 10 april 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2015 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-676088-12 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 629.277,86.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2015 veroordeeld ter zake van -kort gezegd- :
- feit 1: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
- feit 2: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
- feit 3: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
- feit 4: diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 20 augustus 2015 de vordering van het openbaar ministerie ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht afgewezen.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen het laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
27 maart 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 464.229,00.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en de gronden waarop het berust en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof:
- begrijpt dat de aanduiding van het vonnis van de rechtbank als verkort, een kennelijk verschrijving is;
- het bedrag van € 629.277,68 vermeld op pagina 1 en 2 van het vonnis verbeterd leest als € 629.277,86;
- het ter terechtzitting in hoger beroep van 27 maart 2019 gevoerde verweer strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie hieronder bespreekt.

Verweer strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie

De raadsman heeft primair betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk (naar het hof begrijpt: in het hoger beroep) dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Het gelijkheidsbeginsel is geschonden, en daarmee de beginselen van een behoorlijke procesorde. De rechtbank heeft de ontnemingsvordering in de zaak van de veroordeelde en in de identieke zaak van [naam 1] afgewezen. Het openbaar ministerie heeft in de zaak van [naam 1] geen hoger beroep ingesteld. De verdediging heeft reeds op de regiezitting in hoger beroep in 2017 aan de orde gesteld dat de reden voor het verschil gelegen is in het feit dat (uitsluitend) bij de veroordeelde een beslag ex artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering is gelegd. De zaaksofficier heeft namelijk volgens mr. Appel - raadsman van [naam 2] en thans kantoorgenoot van de raadsman van veroordeelde - tegen hem gezegd dat hij zich goed kon vinden in de vonnissen van de rechtbank en dat hij geen hoger beroep wilde instellen maar dat hij van de ‘Plukze’-afdeling van het openbaar ministerie het signaal had gekregen dat men vanwege het beslag in de zaak van de veroordeelde hoger beroep wilde instellen. Dat alleen vanwege het beslag hoger beroep is ingesteld levert voorts een schending van het beginsel van zuiverheid van oogmerk op.
De raadsman heeft ter ondersteuning van dit verweer een e-mailwisseling tussen hem en de zaaksofficier van justitie overgelegd (aangehecht aan zijn pleitnota in hoger beroep).
Het hof verwerpt het verweer. De zaken van de veroordeelde en die van [naam 1] vormen geen gelijke gevallen, alleen al omdat in de zaak van de veroordeelde conservatoir beslag is gelegd. Blijkens de appelschriftuur van de officier van justitie bedraagt de totale waarde van het aanwezige conservatoir beslag ten laste van de veroordeelde ruim € 113.000. De appelerende officier van justitie, een andere dan de oorspronkelijke zaaksofficier, heeft in deze zaak voorts aangekondigd een eenvoudige kasopstelling te laten opmaken, bij welke methode van berekening wordt nagegaan in hoeverre de betrokkene meer contante uitgaven en stortingen heeft gedaan dan via legale bron kunnen worden verantwoord. Deze had tot andere uitkomsten kunnen leiden dan in de zaak van [naam 1].
Het openbaar ministerie is in beginsel vrij in zijn vervolgingsbeslissing, ook in ontnemingszaken. Het staat het openbaar ministerie dus vrij om te bepalen in welke zaken hoger beroep wordt ingesteld en in welke zaken niet. Mede gelet op het zojuist overwogene valt niet in te zien dat en waarom het instellen van hoger beroep in deze zaak op een schending van het beginsel van zuiverheid van oogmerk berust.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P. Greve, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. P.C. Römer, in tegenwoordigheid van mr. S. Egidi, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 april 2019.
Mr. A.D.R.M. Boumans is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.