ECLI:NL:GHAMS:2019:1521
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Incident met provisionele vordering ex artikel 223 Rv in hoger beroep met betrekking tot kredietrelatie en betalingsverplichtingen
In deze zaak heeft Promontoria Holding 107 B.V. hoger beroep ingesteld tegen een tussenvonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een incident waarin Promontoria een provisionele vordering heeft ingediend op basis van artikel 223 Rv, met het verzoek om DMB Holding c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 1.435.473,78 en om nadien te blijven voldoen aan hun rente- en aflossingsverplichtingen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de contractoverneming nietig was, maar dat de cessie van vorderingen rechtsgeldig was. Het hof heeft vastgesteld dat DMB Holding c.s. sinds 30 juni 2016 geen betalingen meer hebben gedaan en dat er voldoende zwaarwegend en spoedeisend belang is bij de toewijzing van de vordering. Het hof heeft geoordeeld dat het aannemelijk is dat DMB Holding c.s. ten minste € 1.000.000 aan Promontoria verschuldigd zijn. Daarom zijn zij veroordeeld om dit bedrag binnen twee weken na betekening van het arrest te betalen, en om te blijven voldoen aan hun verplichtingen uit hoofde van de kredietrelatie. De kosten van het incident zijn toegewezen aan EF Beheer c.s., die als de in het ongelijk gestelde partij zijn aangemerkt. De hoofdzaak is verwezen naar de rol voor het indienen van een memorie van antwoord.