In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 juli 2017. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij de handel in hard- en softdrugs tussen 1 juni 2015 en 28 november 2016. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 122.058,00 zou betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank Noord-Holland had de veroordeelde veroordeeld tot betaling van € 52.921,87. De veroordeelde ging in hoger beroep tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 4 april 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die zich aansloot bij het oordeel van de rechtbank, maar ook de verdediging gehoord die stelde dat het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel te hoog was. Het hof heeft de verklaringen van de kopers van drugs en de berekeningen van de rechtbank in overweging genomen. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde een klantenkring van 75 personen had en heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel herzien.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 40.000,00, rekening houdend met de verkoop aan toeristen en de detentieperiode van de veroordeelde. Het hof heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dit bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.