ECLI:NL:GHAMS:2019:1584

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
200.229.482/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dekkingsgeschil in watersportverzekering met betrekking tot eigendomsoverdracht van een jacht

In deze zaak gaat het om een dekkingsgeschil in het kader van een watersportverzekering voor een jacht. De appellant, eigenaar van het jacht, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn vorderingen tegen de verzekeraar, Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. (NN), werden afgewezen. De kern van het geschil betreft de vraag of het jacht vóór de brand, die op 4 december 2015 plaatsvond, was overgedragen aan een derde partij, [X]. De rechtbank oordeelde dat de eigendom van het jacht op 12 november 2015 was overgedragen aan [X], waardoor het belang van de appellant onder de verzekering was geëindigd. Het hof heeft de feiten en de juridische argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. Het hof concludeert dat er geen bezitsverschaffing heeft plaatsgevonden en dat de appellant zijn belang bij het jacht heeft behouden. De verzekeraar kan zich niet beroepen op de uitsluiting van dekking, omdat er geen eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellant toe, inclusief de schadevergoeding en de buitengerechtelijke kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.229.482/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/615519 / HA ZA 16-936
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 mei 2019
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] , [land] ,
appellant,
advocaat: mr. Chr. F. Kroes te Amsterdam,
tegen:
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V., als rechtsopvolgster van Delta Lloyd Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T. van der Valk te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en NN genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 8 november 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 augustus 2017, gewezen tussen hem als eiser en Delta Lloyd Schadeverzekering N.V. (hierna: Delta Lloyd) als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 14 januari 2019 doen bepleiten. Ter zitting is meegedeeld dat Delta Lloyd is opgehouden te bestaan als gevolg van een fusie met NN, met Delta Lloyd als verdwijnende vennootschap. Delta Lloyd is per 3 januari 2019 uitgeschreven uit het handelsregister. Namens [appellant] is verklaard dat er geen bezwaar tegen is dat de procedure op naam van NN wordt voortgezet. Als hierna wordt gesproken over NN wordt daaronder mede verstaan haar rechtsvoorgangster Delta Lloyd. Namens [appellant] is gepleit door zijn hiervoor genoemde advocaat en door mr. R.Y.H. Doorduyn, advocaat te Amsterdam en namens NN door mrs. V. van der Kuil en R.A.B. Cobussen, beiden advocaat te Rotterdam. De advocaten hebben gepleit aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Van de pleidooizitting is proces-verbaal opgemaakt. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen zal toewijzen en NN zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan NN heeft betaald, vermeerderd met rente, met beslissing over de proceskosten, vermeerderd met rente.
NN heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing - uitvoerbaar bij voorraad - over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 een aantal feiten opgesomd die tussen partijen vaststaan. Met grief 3 wordt de feitenvaststelling op een aantal punten bestreden. Bij de hierna volgende weergave van de feiten wordt met deze grief rekening gehouden. Voor het overige zijn de door de rechtbank opgesomde feiten in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof daarvan als vaststaand zal uitgaan. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten op het volgende neer.
2.1.
[appellant] is sinds 25 juni 2014 eigenaar van het jacht ‘ [naam] ’ van het merk [merk] (hierna: het jacht). Per 1 juli 2014 heeft [appellant] een verzekering ten behoeve van het jacht afgesloten bij NN via tussenpersoon DNA Yacht Insurance en door tussenkomst van Private Insurance Assuradeuren B.V. als gevolmachtigde van NN.
2.2.
Op de verzekering zijn van toepassing de Algemene Voorwaarden Watersportverzekering volgens het model TE 03.2.01 D 01-01-2012 van Private Insurance Assuradeuren (hierna: Algemene voorwaarden). In artikel 5.2 daarvan is het volgende bepaald:

Verplichtingen bij eigendomsoverdracht
De verzekeringnemer is verplicht de maatschappij mededeling te doen van eigendomsoverdracht (zoals verkoop) van het vaartuig. De dekking eindigt in ieder geval direct vanaf het moment dat de verzekeringnemer geen belang meer bij het vaartuig heeft, ongeacht of daarvan tijdig mededeling is gedaan. (…)”
2.3.
[appellant] heeft zijn voormalig zakenpartner, [X] (hierna: [X] ), gevraagd te bemiddelen bij de verkoop van het jacht. Op 13 november 2015 hebben [X] en [Y] , wonende te [land 2] (hierna: [Y] ) een in de Duitse taal opgemaakte koopovereenkomst ondertekend waarbij het jacht wordt verkocht aan [Y] voor € 290.000. In deze overeenkomst wordt [X] aangeduid in de hoedanigheid van verkoper. Blijkens de koopovereenkomst is Sunseeker Nederland B.V. bij de koop en verkoop als bemiddelaar opgetreden. Uit de koopovereenkomst volgt dat eerst een aanbetaling van € 29.000 zal worden gedaan en dat de (resterende) koopsom voor 15 december 2015 zal worden overgemaakt.
2.4.
In de nacht van 3 op 4 december 2015 is het jacht vrijwel geheel door brand teniet gegaan. DNA Yacht Insurance heeft op 4 december 2015 namens [appellant] de brand bij NN gemeld.
2.5.
Op 4 december 2015 heeft de secretaresse van [X] per e-mail twee documenten aan [appellant] ter ondertekening toegezonden: een machtiging en een reeds door [X] ondertekende koopovereenkomst. In deze e-mail staat het volgende:
“Bijgaand de machtiging d.d. 4 december 2015 ter ondertekening.
Graag de koopovereenkomst, die [X] d.d. 12 november 2015 ondertekend had ook nog even tekenen. Het complete setje graag ondertekend z.s.m. aan ons retour.”
2.6.
Beide documenten heeft [appellant] direct na ontvangst op 4 december 2015 ondertekend. De machtiging houdt in dat [X] door [appellant] wordt gemachtigd om de brandschade aan het jacht voor hem af te handelen. In de door [X] reeds ondertekende koopovereenkomst is bepaald dat het jacht wordt verkocht voor € 290.000. [appellant] wordt in deze koopovereenkomst als verkoper en [X] als koper aangeduid. In de koopovereenkomst staat onder meer het volgende:

Artikel 2 - Koopsom en betaling
De koopsom bedraagt
€ 290.000,00
(…)
De koopsom zal worden voldaan voor bezitsverschaffing, uiterlijk op 12 november 2015 door overschrijving op bankrekening conform afspraak.
Artikel 3 – Bezitsverschaffing en overdracht eigendom
Koper zal het bezit van het (plezier)vaartuig op of vóór 12 november 2015 in eigendom verkrijgen in de toestand waarin het vaartuig zich bij de eerdere inspectie bevond, met alle inventaris conform de in artikel 1 genoemde inventarislijst.
Na bezitsverschaffing is het (plezier)vaartuig voor rekening en risico van koper.
(…)
Overdracht vindt plaats direct na ontvangst van de in artikel 2 van deze overeenkomst opgenomen koopsom. De bezitsverschaffing en eigendomsoverdracht kunnen derhalve ook samen vallen.
(…)
Aldus in tweevoud opgemaakt, te Heusden op 12 november 2015. (…)”
2.7.
Op 8 december 2015 hebben [X] en [Y] een settlement agreement ondertekend waarbij is afgesproken dat de door hen gesloten koopovereenkomst wordt ‘geannuleerd’ (“Parties hereby annul the Purchase Agreement with mutual consent”) en dat de aanbetaling aan [Y] wordt terugbetaald.
2.8.
Op 9 december 2015 hebben [X] en [appellant] een settlement agreement ondertekend waarbij is afgesproken dat de koopovereenkomst tussen hen wordt ‘geannuleerd’ (“Parties hereby annul the Purchase Agreement with mutual consent”). Verder is overeengekomen dat [appellant] € 20.000 aan [X] betaalt voor gemaakte kosten. In deze settlement agreement staat verder dat uit de koopovereenkomst blijkt dat het jacht voor 12 november 2015 aan [X] zou worden geleverd, maar dat de levering niet heeft plaatsgevonden.
2.9.
Op 17 december 2015 heeft [A] van DL Expertise Techniek een schaderapport uitgebracht.
2.10.
Medio januari 2016 zijn de restanten van het jacht aan een derde verkocht voor € 26.200.
2.11.
Op 14 januari 2016 heeft NN de dekking afgewezen omdat het risico van het jacht ten tijde van de brand bij [X] zou rusten en niet bij [appellant] .
2.12.
Op 4 februari 2016 heeft DL Expertise Techniek een aanvullend rapport uitgebracht.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] vordert in dit geding nakoming van de verzekeringsovereenkomst. Hij is van mening dat NN ten onrechte dekking weigert voor de ontstane brandschade aan het jacht. De verzekeringsuitkering waarop [appellant] aanspraak maakt is € 323.800 althans € 263.800. Daarnaast wordt voor een bedrag van € 3.394 vergoeding gevorderd van buitengerechtelijke kosten.
3.2.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat [appellant] het jacht bij schriftelijke overeenkomst van 12 november 2015 heeft verkocht aan [X] voor € 290.000. [X] was volgens de rechtbank op 12 november 2015 de bezitter van het jacht. Door de bezitsverschaffing en vanwege de door [appellant] en [X] gesloten koopovereenkomst is het risico van het jacht voor of op 12 november 2015 overgegaan op [X] . Daarmee is het belang van [appellant] onder de verzekering vóór het plaatsvinden van de brand geëindigd en hoeft NN op grond van artikel 5.2 Algemene voorwaarden geen dekking te verlenen. De stelling van [appellant] dat het beroep van NN op de genoemde polisbepaling in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is door de rechtbank verworpen.
3.3.
De vorderingen van [appellant] zijn door de rechtbank afgewezen en hij is veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.4.
Kern van dit dekkingsgeschil is of vóór het plaatsvinden van de brand in de nacht van 3 op 4 december 2015 een risico-overgang ten aanzien van het jacht heeft plaatsgevonden. Is dat het geval, dan kan NN zich in beginsel erop beroepen dat [appellant] op het moment van het schadevoorval geen belang had bij het behoud van de verzekerde zaak en om die reden geen aanspraak kan maken op dekking. Ter zitting hebben partijen verklaard het erover eens te zijn en ermee in te stemmen dat bij de beoordeling ervan wordt uitgegaan dat het jacht niet was ingeschreven in het Belgische scheepsregister en dat op het geschil Nederlands recht van toepassing is.
3.5.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat [appellant] op het moment van het schadevoorval geen verzekerd belang had onder de verzekering, voert NN kort gezegd het volgende aan. [appellant] heeft het jacht aan [X] verkocht. Op zijn beurt heeft [X] het jacht aan [Y] verkocht. In het kader van de verkoop door [appellant] aan [X] is overeengekomen dat uiterlijk op 12 november 2015 bezitsverschaffing plaatsvindt en dat het jacht dan voor rekening en risico is van de koper. [X] was op 12 november 2015 al enige tijd houder van het jacht. Hij voerde allerlei beheersdaden uit over het jacht en presenteerde zich als rechthebbende. Onder die omstandigheden wordt [X] vermoed rechthebbende te zijn. Alle feiten wijzen erop dat het bezit, en daarmee het risico van het jacht reeds voor de brand naar [X] was overgegaan. De latere ‘annulering’ van de koopovereenkomst bij de vaststellingsovereenkomst van 9 december 2015 kon de risico-overgang die al voor de brand plaatsvond niet meer ongedaan maken, aldus NN.
3.6.
Volgens [appellant] heeft geen bezitsverschaffing aan [X] plaatsgevonden. De eigendom van het jacht kan daarom niet zijn overgegaan op [X] . Evenmin heeft op een andere wijze een risico-overgang plaatsgevonden in de zin van artikel 5.2 Algemene voorwaarden. [appellant] heeft steeds het belang bij de verzekerde zaak behouden, zodat NN hem dekking dient te verlenen in verband met de ontstane brandschade.
3.7.
Het hof overweegt te volgende. In het kader van haar verweer tegen het bestaan van polisdekking, stelt NN niet dat een risico-overgang heeft plaatsgevonden naar [Y] . Het geschil is beperkt tot de vraag of het verzekerde belang al of niet vóór de brand is overgegaan op [X] . Partijen zijn het erover eens dat [X] op enig moment ruim voor de brand houder van het jacht is geworden. [appellant] wilde het jacht verkopen. [X] wilde dat bij wijze van vriendendienst voor hem doen. [appellant] heeft vervolgens het jacht in maart 2015 vanuit Griekenland naar de scheepswerf in Heusden (Nederland) laten brengen, zodat het jacht door [X] verkoopklaar gemaakt kon worden. [X] heeft vanaf augustus 2015 werkzaamheden aan het jacht laten uitvoeren, de kosten van de ligplaats betaald, verkooponderhandelingen gevoerd met [Y] en uiteindelijk op 13 november 2015 een schriftelijke verkoopovereenkomst gesloten met [Y] .
3.8.
NN beroept zich op het bepaalde in artikel 3:109 BW op grond waarvan degene die een goed houdt, wordt vermoed dat voor zichzelf te houden. Volgens NN moet op grond van de feitelijke omstandigheden, namelijk dat [X] zich door beheers- en beschikkingshandelingen naar buiten toe presenteerde als rechthebbende op het jacht, worden aangenomen dat [X] vóór de brand bezitter was van het jacht. De rechtbank is NN in deze gedachtegang gevolgd en heeft aangenomen dat uit de wijze waarop [X] de feitelijke macht over het jacht uitoefende kan worden opgemaakt dat voor of op 12 november 2015 bezitsverschaffing heeft plaatsgevonden.
3.9.
Grief 1 is terecht tegen dit oordeel aangevoerd. Artikel 3:109 BW is in dit geval niet van toepassing. Tussen partijen is niet in geschil dat [X] , nadat hij zich bereid had verklaard het jacht voor [appellant] te verkopen en de beschikking had gekregen over de sleutels daarvan, houder van het jacht is geworden. Hij hield het jacht voor [appellant] met als doel het voor [appellant] te verkopen. Dat de uiterlijk waarneembare omstandigheden erop leken te wijzen dat [X] bezitter was van het jacht, betekent niet dat hij ook bezitter van het jacht is geworden. Een houder kan door een enkele wilsverandering zichzelf niet tot bezitter maken, of buiten degene om voor wie hij het goed houdt, deze het bezit ontnemen. Artikel 3:111 BW bepaalt dat wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, men daarmee onder dezelfde titel voortgaat, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht. De door NN opgesomde omstandigheden, op grond waarvan zij meent dat [X] als bezitter van het jacht kan worden beschouwd, zijn onvoldoende om te kunnen concluderen dat een zogenaamde bezitsinterversie heeft plaatsgevonden als vereist op grond van artikel 3:111 BW. Behoudens het aangaan van de hierna te bespreken koopovereenkomst met [X] stelt NN geen handeling van [appellant] , als degene voor wie [X] het jacht hield, waaruit kan volgen dat [X] door [appellant] van houder tot bezitter is gemaakt. Evenmin is door NN gemotiveerd gesteld dat [X] op enig moment het eigendomsrecht van [appellant] heeft tegengesproken op een wijze als bedoeld in artikel 3:111 BW.
3.10.
Daarmee dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of als gevolg van, of in het kader van de door [appellant] en [X] ondertekende koopovereenkomst, vóór het plaatsvinden van de brand een risico-overgang naar [X] heeft plaatsgevonden.
3.11.
NN beroept zich ter onderbouwing van haar verweer, dat vóór de brand het bezit van het jacht aan [X] is verschaft, op de volgende passage uit artikel 3 van de koopovereenkomst:
“Koper zal het bezit van het (plezier)vaartuig op of vóór 12 november 2015 in eigendom verkrijgen in de toestand waarin het vaartuig zich bij de eerdere inspectie bevond (…) Na bezitsverschaffing is het (plezier)vaartuig voor rekening en risico van koper.”
Op grond van deze contractuele bepaling concludeert NN dat het bezit van het jacht uiterlijk op 12 november 2015 is overgegaan op [X] . Daarvoor was geen nadere handeling meer nodig. De betaling van de koopprijs is volgens haar geen voorwaarde voor bezitsverschaffing. Dat de koopprijs niet is betaald, is dan ook niet relevant.
3.12.
[appellant] wijst er naar het oordeel van het hof terecht op dat, ervan uitgaande dat [X] houder was van het jacht, ter uitvoering van de koopovereenkomst een levering van het jacht aan [X] diende plaats te vinden. Levering kon plaatsvinden door bezitsverschaffing van het jacht in de zin van artikel 3:114 BW of door een tweezijdige verklaring als bedoeld in artikel 3:115 sub b BW (ook wel
traditio brevi manugenoemd).
3.13.
Voor zover NN zich op het standpunt stelt dat [X] bezitter is geworden doordat bezitsverschaffing in de zin van artikel 3:114 BW heeft plaatsgevonden, is het hof met [appellant] van oordeel dat NN niet concreet heeft uitgelegd wanneer die bezitsverschaffing heeft plaatsgevonden, dan wel hoe deze er feitelijk heeft uitgezien. [X] had als houder al de volledige toegang tot het jacht. Dat is onveranderd steeds zo gebleven. Voor zover NN op grond van de uiterlijk waarneembare gedragingen van [X] stelt dat moet worden aangenomen dat bezitsverschaffing heeft plaatsgevonden, stuit dat af op hetgeen hiervoor in 3.9 aan de orde is gekomen over het bepaalde in artikel 3:111 BW.
3.14.
NN heeft niet gemotiveerd gesteld dat en wanneer door [X] en [appellant] voorafgaand aan de brand een (mondelinge) tweezijdige verklaring is afgelegd als bedoeld in artikel 3:115 sub b BW. Daarmee resteert de vraag of deze verklaring, naar NN stelt en door [appellant] wordt betwist, besloten ligt in de door [appellant] en [X] ondertekende koopovereenkomst. NN beroept zich daarbij op de tekst van artikel 3 van de koopovereenkomst waarin is bepaald dat het bezit op of vóór 12 november 2015 zal overgaan van [X] op [appellant] .
3.15.
Het hof overweegt het volgende. In artikel 2 van de koopovereenkomst is bepaald dat de koopsom voor bezitsverschaffing dient te zijn voldaan. Aan het slot van artikel 3 staat dat de eigendom van het jacht overgaat na ontvangst van de koopsom. Uit de bewoordingen van de koopovereenkomst volgt daarmee dat [X] en [appellant] zijn overeengekomen dat het bezit en daarmee de eigendom van het jacht pas na betaling overgaan op de koper. NN leest deze partijbedoeling ook in de koopovereenkomst. Het gaat volgens haar “om een ‘gewone’ koopovereenkomst waarbij betaling en bezitsverschaffing kort na elkaar plaatsvinden: na betaling wordt geleverd volgens artikel 3:90 lid 1 BW en 3:114 BW als gevolg waarvan de eigendom overgaat. Vandaar dat in de overeenkomst zowel is opgenomen dat de koopprijs op of voor 12 november 2015 dient te worden voldaan als dat bezitsverschaffing en daarmee eigendomsoverdracht op of voor 12 november 2015 zal plaatsvinden.” (memorie van antwoord, 2.10)
3.16.
Onder bezitsverschaffing dient in beginsel te worden verstaan het in staat stellen van de verkrijger om die macht uit te oefenen, die de bezitter zelf over de zaak kon uitoefenen (artikel 3:114 BW). Bij een ‘gewone’ koopovereenkomst van een roerende zaak, zoals hiervoor beschreven, vindt de levering in de regel op deze wijze plaats. Anders dan NN stelt, volgt uit de door [appellant] en [X] ondertekende koopovereenkomst niet dat daarnaast, of in plaats daarvan, een levering als bedoeld in artikel 3:115 sub b BW is overeenkomen. Met [appellant] (memorie van grieven, 4.9.1) is het hof van oordeel dat in de koopovereenkomst geen verklaring valt te lezen met als strekking dat [X] voortaan bezitter van het jacht zal zijn. Ook anderszins valt in de overeenkomst niet te lezen dat partijen hebben onderkend dat [X] houder was van het jacht en daarom een levering door een tweezijdige verklaring kon plaatsvinden. Zo al in de koopovereenkomst valt te lezen dat partijen daarmee verklaren op welk moment de bezitsovergang zal plaatsvinden, volgt uit de bewoordingen van artikel 3 van de koopovereenkomst – waarop NN zich beroept – niet dat dit zonder nadere handeling op een specifieke of uiterlijke datum plaatsvindt, maar veeleer dat dit plaatsvindt op een tijdstip dat afhankelijk is gemaakt van de betaling van de koopsom. Artikel 3 bepaalt immers dat overdracht van eigendom plaatsvindt “direct na ontvangst” van de in artikel 2 genoemde koopsom. Uit artikel 2 volgt dat “de koopsom zal worden voldaan voor bezitsverschaffing, uiterlijk op 12 november 2015”. Artikel 3 bepaalt in aansluiting daarop dat de koper “het bezit van het (plezier)vaartuig op of vóór 12 november 2015 in eigendom [zal] verkrijgen”. Door NN is niet bestreden dat [X] de koopsom niet heeft betaald, zodat aan de voorwaarde voor een bezits- of eigendomsovergang niet is voldaan.
3.17.
Het voorgaande betekent dat hetgeen NN heeft aangevoerd in het kader van haar betwisting van het ontbreken van een verzekerd belang aan de zijde van [appellant] op het moment van het schadevoorval, die conclusie niet kan dragen. Niet kan worden vastgesteld dat voor de brand een risico-overgang heeft plaatsgevonden. Daarmee faalt het dekkingsverweer van NN. Hetgeen NN heeft aangevoerd over een eigendomsvoorbehoud dat in de door [appellant] en [X] gesloten koopovereenkomst gelezen zou kunnen worden, kan buiten bespreking blijven. Het hof begrijpt dat NN dit heeft bedoeld als een verweer tegen de stellingen van [appellant] . NN betwist namelijk met zoveel woorden dat sprake is van een overeenkomst met eigendomsvoorbehoud (memorie van antwoord, 3.13).
3.18.
Grief 1 slaagt en het hof zal opnieuw de aanspraak van [appellant] tot verkrijging van dekking beoordelen. NN heeft in subsidiair verband een beroep gedaan op de schending door [appellant] van de op hem rustende mededelingsplicht. Op grond van artikel 5.2 van de Algemene voorwaarden is de verzekeringnemer verplicht NN mededeling te doen van een eigendomsoverdracht (zoals verkoop) van het vaartuig. Met het voorgaande staat evenwel vast dat geen eigendomsoverdracht van het jacht heeft plaatsgevonden. Een schending van de mededelingsplicht is in zoverre daarom niet aan de orde.
3.19.
Verder beroept NN zich op de schending van artikel 5.3 lid 2 en 3 Algemene voorwaarden. Lid 2 betreft de verplichting van de verzekeringnemer om na een schadevoorval alle inlichtingen en bescheiden aan de verzekeraar te verstrekken die voor hem van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen. Het genoemde derde lid ziet op medewerkingsplicht van de verzekeringnemer na een schadevoorval. Met artikel 5.4 van de Algemene voorwaarden is aan een schending van deze genoemde verplichtingen de sanctie van verval van recht verbonden als de belangen van de verzekeraar door die schending worden geschaad.
3.20.
Het beroep op verval van recht faalt. Niet kan worden vastgesteld dat [appellant] op concrete punten zijn mededelings- of medewerkingsplicht heeft geschonden. [appellant] heeft stukken en informatie verstrekt en op basis daarvan meende NN dat voorafgaand aan de brand een risico-overgang had plaatsgevonden. Dat heeft NN ertoe gebracht de dekking af te wijzen. Dit dekkingsstandpunt kan blijkens het voorgaande geen stand houden. Dat NN kosten heeft moeten maken, omdat [appellant] zich bij de afwijzing van de dekking niet heeft neergelegd, kan reeds daarom geen schending opleveren van de belangen van NN in de zin van de polisvoorwaarden.
3.21.
In artikel 6.3 onder 2 Algemene voorwaarden is bepaald dat bij totaal verlies van het vaartuig de uit te keren schadevergoeding wordt vastgesteld op het verschil tussen de waarde van het vaartuig direct vóór de schadegebeurtenis (de dagwaarde) en de waarde direct daarna (de restantwaarde). Expert Van de Werken heeft de dagwaarde van het jacht vastgesteld op € 290.000. Het restanten van het jacht zijn verkocht voor € 26.200, zodat volgens NN de verzekeringsuitkering € 263.800 bedraagt. NN merkt daarbij op dat de door de expert vastgestelde dagwaarde overeenstemt met het bedrag waarvoor het jacht kort voor de brand aan [Y] was verkocht. Op de schadevaststelling door de expert is [appellant] niet ingegaan, zodat het bedrag van € 263.800 als onbestreden en subsidiair door [appellant] gevorderd, zal worden toegewezen.
3.22.
Wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 14 januari 2016. Bij brief van die datum (zie 2.11) heeft NN aan [appellant] meegedeeld geen dekking te willen verlenen. Uit die mededeling mocht [appellant] afleiden dat NN de verzekering niet wilde nakomen en dus in de nakoming daarvan zou tekortschieten. Op 14 januari 2016 is NN daarmee in verzuim komen te verkeren (artikel 6:83 aanhef en onder c BW) en is zij vanaf deze datum wettelijke rente over de verzekeringsuitkering verschuldigd.
3.23.
Grief 2 ziet op het tijdstip waarop de koopovereenkomst door [appellant] en [X] is gesloten. Deze grief kan bij gebrek aan belang buiten behandeling blijven. Ook als met NN ervan wordt uitgegaan dat de koopovereenkomst vóór de brand is gesloten, kan niet worden aangenomen dat een risico-overgang heeft plaatsgevonden.
3.24.
Grief 3 heeft betrekking op de feitenvaststelling is hiervoor al aan de orde gekomen.
3.25.
Grief 4 ziet op de afwijzing van de buitengerechtelijke kosten en de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Deze grief slaagt. Bij conclusie van antwoord heeft NN betwist dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt en dat deze de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan. Bij memorie van grieven (onder 4.23) heeft [appellant] gesteld dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht, anders dan ter voorbereiding van gedingstukken en instructie van de zaak. Hij verwijst naar schikkingsonderhandelingen en correspondentie. Door NN is hierop vervolgens niet ingegaan, zodat de gevorderde kosten als verder niet weersproken toewijsbaar zijn. Wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten is gevorderd vanaf de datum van het vonnis. Als onbestreden zal deze datum worden aangehouden. NN zal als de in het ongelijk gestelde partij zal NN worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.
3.26.
NN heeft de vordering van [appellant] tot terugbetaling van hetgeen hij ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep aan NN heeft betaald niet bestreden, zodat deze vordering zal worden toegewezen als gevorderd.
3.27.
Het overige dat partijen hebben aangevoerd behoeft niet te worden besproken.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt NN € 263.800 aan [appellant] te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 14 januari 2016 tot aan de dag van algehele betaling;
veroordeelt NN € 3.394 aan buitengerechtelijke kosten aan [appellant] te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 augustus 2017;
veroordeelt NN in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 1.625,78 aan verschotten en € 4.000 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 1.725,31 aan verschotten en € 11.757 voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten ingeval niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest aan de proceskostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt NN tot terugbetaling aan [appellant] van een bedrag van € 8.115 dat hij ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep aan NN heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2017 tot aan de dag van algehele betaling;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, A.W.H. Vink en A.J. Akkermans en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2019.