In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2017. De verdachte, geboren in Egypte in 1970, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin hij was veroordeeld voor het medeplegen van witwassen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte meerdere keren grote contante geldbedragen heeft gestort en in bezit heeft gehad, wat resulteerde in bijna vier ton euro aan witgewassen geld. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien maanden, met aftrek van voorarrest, en had geldbedragen van respectievelijk € 30.000 en € 20.000 verbeurd verklaard. De advocaat-generaal had dezelfde straffen gevorderd als in eerste aanleg, terwijl de raadsman een werkstraf had verzocht.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, behalve ten aanzien van de straf. Het hof oordeelde dat de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf vereisten. Het hof heeft ook geconstateerd dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, was overschreden. De termijn was aangevangen op 7 januari 2015, en het hof heeft de gevangenisstraf met één maand verminderd als gevolg van deze overschrijding. Uiteindelijk heeft het hof de gevangenisstraf vastgesteld op elf maanden, met de bepaling dat een gedeelte van de straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit. Het hof heeft de overige onderdelen van het vonnis bevestigd, met inachtneming van de overwegingen in het arrest.