ECLI:NL:GHAMS:2019:2403

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
15 juli 2019
Zaaknummer
200.250.238/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van een persoonsgebonden budget en de verjaring van de vordering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een persoonsgebonden budget (PGB) door VGZ Zorgkantoor B.V. van appellant. De appellant was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin VGZ als eiseres was opgetreden. De appellant had een PGB van € 15.877,04 ontvangen voor de periode 2009/2010, maar VGZ had later een bedrag van € 9.660,87 teruggevorderd. De appellant voerde aan dat de vordering was verjaard en dat hij recht had op uitbetaling van een PGB tot 2013, maar het hof oordeelde dat de verjaring was gestuit door meerdere brieven van VGZ waarin om betaling werd gevraagd. Het hof concludeerde dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat hij de brieven niet had ontvangen, en dat de brieven stuitende werking hadden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.250.238/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 6571052/ CV EXPL 18-173
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 juli 2019
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. R. Kiewitt te Alkmaar,
tegen
VGZ ZORGKANTOOR B.V.,
gevestigd te Arnhem,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D. Hendriks te Breda.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en VGZ genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 26 september 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland van 12 september 2018, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen VGZ als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vordering van VGZ alsnog zal afwijzen met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
VGZ heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
VGZ heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.3 de feiten vastgesteld die tot uitgangspunt zijn genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Zij luiden als volgt.
2.1
Bij beschikkingen van 17 april 2009 is door VGZ aan [appellant] voor de periode 2009/2010 een persoonsgebonden budget (PGB) toegekend van € 15.877,04, welk bedrag door VGZ aan [appellant] is uitgekeerd.
2.2
Bij beschikkingen van 5 oktober 2010 is hiervan door VGZ van [appellant] teruggevorderd een bedrag van in totaal € 9.660,87.
2.3
[appellant] heeft tegen laatstgenoemde beschikkingen bezwaar aangetekend. In het kader van deze bezwaarprocedure heeft VGZ [appellant] op 7 december 2010, 17 augustus 2011 en 30 november 2011 verzocht aanvullende stukken aan te leveren. [appellant] heeft aan dit verzoek niet voldaan.

3.Beoordeling

3.1
In dit geding vordert VGZ betaling van het hiervoor genoemde bedrag van € 9.660,87, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten. Zij heeft aan de vordering ten grondslag gelegd dat de hoofdsom onverschuldigd aan [appellant] is uitbetaald. [appellant] heeft een beroep gedaan op verjaring van de vordering en daarnaast aangevoerd dat hij blijkens een indicatiebesluit van 6 oktober 2011 recht heeft op de uitbetaling van een PGB tot 2013.
3.2
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter beide verweren verworpen en daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
Omdat het door [appellant] daartegen ingestelde bezwaar niet succesvol is geweest, kan worden uitgegaan van de juistheid van de terugvorderingsbeschikkingen. De indicatiestelling waarop [appellant] zich beroept, is niet relevant, omdat die ziet op een andere periode, namelijk die vanaf 2011, terwijl de terugvordering ziet op de periode 2009/2010.
De betalingstermijn van 14 dagen die [appellant] is gegeven bij brief van 26 oktober 2010 verstreek op 9 november 2010, zodat op grond van artikel 4:104 lid 1 Awb de vordering is verjaard, tenzij VGZ de verjaring uiterlijk op 9 november 2015 heeft gestuit. VGZ heeft gesteld dat zij [appellant] over de vordering heeft aangeschreven bij brieven van 26 oktober 2010, 23 november 2010, 21 december 2010, 15 december 2014 en 2 november 2015. [appellant] heeft niet betwist dat die brieven zijn verzonden, maar wel dat hij die brieven heeft ontvangen. Gelet op de hoeveelheid brieven die VGZ heeft gestuurd naar het juiste adres van [appellant] is de niet voldoende gemotiveerde betwisting van de ontvangst daarvan ongeloofwaardig, zodat daaraan voorbij moet worden gegaan, mede gelet op het feit dat [appellant] ook nooit heeft gereageerd op de drie brieven die VGZ hem heeft gezonden in het kader van de bezwaarprocedure, waarvan hij de ontvangst niet heeft betwist. De brief van 15 december 2014 is, anders dan [appellant] heeft betoogd, aan te merken als een stuitingshandeling nu daaruit onmiskenbaar blijkt dat VGZ bij niet tijdige betaling tot incasso zal overgaan.
De vordering van VGZ is toegewezen en [appellant] is in de kosten van het geding in eerste aanleg veroordeeld.
3.2
Grief 1is gericht tegen de verwerping van het beroep op verjaring. [appellant] betoogt in dat kader het volgende. [appellant] is voor het eerst op 16 november 2015 tot betaling gesommeerd en dus langer dan vijf jaar na 9 november 2010. In de daaraan voorafgaande periode hebben hem geen sommaties bereikt. De brief van 15 december 2014 is niet per aangetekende post verstuurd en ook niet door een deurwaarder betekend. Dat feit dient voor rekening en risico van VGZ te komen. Bovendien voldoet de inhoud van die brief niet aan de vereisten voor een stuitingsbrief: de inhoud is niet stellig genoeg en het betreft een niet ondertekende, automatisch aangemaakt schrijven waarin niet is vermeld dat het de bedoeling is de verjaring te stuiten.
3.3
In hoger beroep heeft [appellant] doen stellen dat hij in eerste aanleg wel de verzending heeft betwist van de door VGZ genoemde brieven, maar die opmerking is gevolgd door de zinsnede “althans hij heeft aangegeven bepaalde post niet te hebben ontvangen”. Dit acht het hof geen voldoende betwisting van de verzending van genoemde brieven, waarvan VGZ afschriften heeft overgelegd. Van die verzending zal het hof derhalve uitgaan.
3.4
Aldus moet worden vastgesteld dat VGZ [appellant] vóór het verstrijken van de verjaringstermijn tot vijf maal toe over de betaling heeft aangeschreven op het juiste adres, zijnde het woonadres van [appellant] , waarheen ook de toekenningsbeschikking en de intrekkingsbeschikking zijn gestuurd, die beide klaarblijkelijk wel door [appellant] zijn ontvangen, en waarheen ook de drie brieven in het kader van de bezwaarprocedure zijn gezonden, waarvan de ontvangst niet door [appellant] is betwist. Mede in het licht van de ontvangst van die vijf andere brieven acht het hof de kale betwisting door [appellant] vóór 16 november 2015 ooit enige sommatie te hebben ontvangen, onvoldoende gemotiveerd. Aan die betwisting wordt derhalve voorbij gegaan.
3.5
Naar het oordeel van het hof hebben de brieven van 23 november 2010, 21 december 2010, 15 december 2014 en 2 november 2015 alle stuitende werking. In elk van de vier brieven is door VGZ uitdrukkelijk om betaling van het in geding zijnde bedrag gevraagd en is bij niet tijdige betaling gedreigd met respectievelijk verhoging met administratiekosten (de eerstgenoemde twee brieven), het uit handen geven ter incasso (de brief uit 2014) en het nemen van kostenverhogende maatregelen (de laatstgenoemde brief). Aldus heeft VGZ [appellant] schriftelijk aangemaand of zich, minst genomen, het recht op nakoming ondubbelzinnig voorbehouden, als bedoeld in artikel 3:317 BW. Of de brieven automatisch zijn aangemaakt en al dan niet zijn ondertekend is niet relevant en evenmin is vereist dat daarin is vermeld dat daarmee de verjaring werd gestuit.
3.6
Het beroep op verjaring is dus terecht verworpen. Grief 1 faalt.
3.7
Ook
grief 2faalt. Terecht heeft de kantonrechter overwogen dat, nu de bezwaarprocedure voor [appellant] niet goed is afgelopen, kan worden uitgegaan van de juistheid van de terugvorderingsbeschikking en dat de latere indicatiestelling daaraan niet kan afdoen, omdat die op een andere periode ziet. Ook als juist is dat [appellant] door de jaren heen een onverminderde zorgbehoefte heeft gehad door blijvende beperkingen, is dat niet relevant, al was het maar omdat het PGB niet is teruggevorderd vanwege een lagere zorgbehoefte, maar op grond van het feit dat [appellant] de besteding van het PGB niet (op de juiste wijze) heeft verantwoord.
3.8
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [appellant] verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van VGZ begroot op € 726,= aan verschotten en € 1.074,= voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, H.M.M. Steenberghe en I.L. Gerrits en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2019.