ECLI:NL:GHAMS:2019:2862

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
5 augustus 2019
Zaaknummer
200.251.845/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de alimentatieverplichtingen van de man na de echtscheiding van partijen. De vrouw heeft in hoger beroep beroep gedaan op een hogere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, alsook op een uitkering tot haar levensonderhoud. De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de alimentatie voor de kinderen te verlagen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoeften van de kinderen. De man heeft een eenmanszaak en zijn inkomsten zijn in de loop der jaren fluctuerend geweest, mede door gezondheidsproblemen na een auto-ongeluk. Het hof heeft vastgesteld dat de man een draagkracht heeft van € 155,- per maand voor de kinderalimentatie, wat resulteert in een bijdrage van € 77,50 per kind per maand. Voor de partneralimentatie is de draagkracht van de man vastgesteld op € 168,- per maand, wat leidt tot een uitkering aan de vrouw van datzelfde bedrag. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad, en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.251.845/01
zaaknummer rechtbank: C/15/261783 / FA RK 17/4191
beschikking van de meervoudige kamer van 30 juli 2019 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.F. de Graaf te Alkmaar,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.A.J. van Putten te Alkmaar.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 24 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 24 december 2018 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 24 oktober 2018.
2.2
De man heeft op 7 februari 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
Hij heeft daarbij een verzoek ingediend strekkende tot schorsing van de werking van de beschikking van 24 oktober 2018 van de rechtbank Noord-Holland. Bij beschikking van 7 mei 2019 (met zaaknummer 200.251.845/02) heeft het hof dit verzoek van de man afgewezen.
2.3
De vrouw heeft op 18 maart 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 23 april 2019 met bijlage, ingekomen op 24 april 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 25 april 2019 met bijlagen, ingekomen op 1 mei 2019.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 8 mei 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat,
- de man, bijgestaan door mr. N. Groen, waarnemend voor mr. Van Putten voornoemd.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2007 gehuwd. Hun huwelijk is op 1 juni 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 21 maart 2018 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind A] , geboren [in] 2008 en
- [kind B] , geboren [in] 2011 (hierna ook: de kinderen).
De kinderen verblijven bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald van € 149,- per kind per maand met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw de bijdrage op € 200,50 per kind per maand te bepalen.
Het verzoek van de vrouw om een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen van € 220,- per maand is afgewezen.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, haar inleidend verzoek met betrekking tot de onderhoudsbijdrage voor de kinderen alsnog toe te wijzen en een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud vast te stellen van € 322,- per maand met ingang van 1 juni 2018, althans een zodanige uitkering met ingang van een zodanige datum te bepalen als het hof juist zal achten.
4.3
De man verzoekt de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt hij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de onderhoudsbijdrage voor de kinderen te bepalen op € 25,- per kind per maand met ingang van 1 juni 2018, althans een zodanige bijdrage met ingang van een zodanige datum te bepalen als het hof juist zal achten.
4.4
De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep
5.1
Zowel de kinder- als de partneralimentatie ligt ter beoordeling aan het hof voor. Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Het hof zal eerst de bijdrage voor de kinderen beoordelen.
5.2
De man heeft een eenmanszaak, genaamd [de onderneming] . Uit de jaarrekeningen van 2014 tot en met 2016 blijkt een winst uit onderneming in die jaren van respectievelijk € 18.301,-, € 28.724,- en € 35.135,-. Voorts blijken daaruit privé-opnames van respectievelijk € 28.669,- (€ 22.504,- na betaling van diverse belastingen), € 40.737,- en € 35.306,- (€ 30.813,- na betaling van diverse belastingen).
Uit de jaarrekening van 2018 blijkt een winst in 2017 en 2018 van respectievelijk € 34.014,- en € 6.354,-.
5.3
Met betrekking tot de behoefte van de kinderen heeft de vrouw in haar eerste grief gesteld dat de rechtbank deze terecht heeft gebaseerd op de gemiddelde privé-opnames van de man van 2014 tot en met 2016 van € 34.904,- per jaar, maar dat dit bedrag geen bruto maar een netto bedrag betreft.
De man heeft primair betoogd dat de behoefte van de kinderen moet worden gebaseerd op de gemiddelde winst van 2014 tot en met 2016 en subsidiair dat de berekening van de rechtbank moet worden gevolgd; hij heeft erop gewezen dat uit zijn aangiftes IB blijkt dat belasting moet worden betaald over de privé-opnames.
5.4
Bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen gaat het erom te bepalen welke levensstandaard zij gewend waren toen zij nog een gezin vormden met hun ouders. In dit geval werd het netto gezinsinkomen (hoofdzakelijk) gevormd door de privé-opnames. Wellicht namen partijen meer op dan zij zich konden veroorloven (gelet op de behaalde winst), maar nu zij feitelijk van de opnames leefden, vormt dat bedrag de welstand die de kinderen gewend waren. Wel is het hof van oordeel dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat in 2014 en 2016 uit de opnames ook diverse belastingen werden betaald. Die bedragen stonden partijen derhalve niet ter beschikking. Het hof zal daarom uitgaan van een gemiddeld bedrag van € 31.351,- per jaar aan opnames (€ 2.613,- per maand).
5.5
De vrouw heeft het kindgebonden budget waarop partijen aanspraak konden maken (op grond van de gemiddelde winst uit onderneming van € 27.387,- per jaar) berekend op € 170,- per maand, met welk bedrag zij het netto gezinsinkomen van € 2.909,- per maand heeft verhoogd. De man heeft bezwaar gemaakt tegen deze berekening en heeft verzocht rekening te houden met het door de rechtbank (op grond van bruto inkomsten van € 34.904,- per jaar) berekende kindgebonden budget van € 87,- per maand.
Het hof overweegt dat het kindgebonden budget afhangt van het gezamenlijke verzamelinkomen. Het verzamelinkomen is in dit geval het totaal van het inkomen uit werk en woning (nu in casu geen sprake was van inkomen in box 2 en box 3). Bij gebrek aan de aangifte IB van 2017 van de man gaat het hof uit van de gegevens in de aangifte IB van 2016, te weten een winst uit onderneming van € 23.955,-, een zelfstandigenaftrek van € 7.280,-, rente van de hypothecaire lening van € 3.633,- en een eigenwoningforfait van € 930,-. Rekening houdend met de algemene heffingskorting (ook van de vrouw), de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting becijfert ook het hof het kindgebonden budget op € 170,- per maand.
Op grond van een netto gezinsinkomen van € 2.783,- per maand bedraagt de behoefte van de kinderen in 2017, het jaar van uiteengaan van partijen, € 604,- per maand en na indexering in 2018 € 613,- per maand.
5.6
Beide partijen hebben de draagkracht van de man aan de orde gesteld. De rechtbank is uitgegaan van de gemiddelde winst van de man van 2014 tot en met 2016. De man voert aan dat hij door een auto-ongeluk in januari 2018 een whiplash heeft opgelopen. Het revalidatietraject bij Heliomare is in januari 2019 afgerond, maar hij is (nog) niet volledig hersteld en niet te voorspellen is of en zo ja wanneer hij zal herstellen. Door de hoofdpijn en zijn nek- en rugklachten is de man niet meer in staat om fulltime te werken. De winst in 2018 is dan ook aanzienlijk lager dan in de jaren ervoor. Nu er nog geen zicht is op volledig herstel, betoogt de man dat van die lagere winst moet worden uitgegaan.
De vrouw erkent dat de man een auto-ongeluk heeft gehad en dat hij heeft moeten revalideren. Zij weerspreekt echter dat hij dientengevolge minder kan werken.
5.7
Uit de eindevaluatie van Heliomare van 15 januari 2019 blijkt dat de man vóór het ongeluk 40 à 50 uur per week werkte en ten tijde van het opstellen van het rapport 20 à 22 uur per week. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij nog steeds gemiddeld 20 uur per week werkt. Vanwege zijn klachten moet hij regelmatig pauzes nemen.
Het hof acht het redelijk om bij de bepaling van de draagkracht van de man uit te gaan van de gemiddelde winst van 2017 en 2018 van € 20.184,-. Door uit te gaan van deze gemiddelde winst over twee jaar, wordt er rekening mee gehouden dat de man in 2018 enige tijd in het geheel niet heeft gewerkt en dat hij vervolgens gedeeltelijk is gaan werken, maar dat niet vaststaat dat hij definitief gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. Bij gebrek aan nadere gegevens over de klachten van de man en het verband tussen die klachten en zijn verdiencapaciteit, nu en in de toekomst, alsmede gezien in het licht van de stelling van de man dat hij momenteel gemiddeld 20 uur per week werkt, acht het hof het niet redelijk om de draagkracht van de man alleen op de winst in 2018 te baseren, in welk jaar de man enkele maanden in het geheel geen omzet heeft gedraaid.
5.8
Rekening houdend met voornoemde gemiddelde winst, alsmede met de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW berekent het hof het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man ten behoeve van de bepaling van de draagkracht op € 1.630,- per maand.
5.9
De draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,-)], nu het een NBI betreft dat hoger is dan € 1.600,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het NBI ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 920,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.1
De man verzoekt primair het draagkrachtloos inkomen te verhogen in verband met de aflossing op (huwelijkse) schulden. Subsidiair doet hij een beroep op de aanvaardbaarheidstoets.
Volgens paragraaf 7.2 van het rapport alimentatienormen kan met extra lasten zoals schulden rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen daarmee te verhogen en aldus af te wijken van het onder 5.9 weergegeven rekenmodel. Voorwaarde is dat de schulden niet als verwijtbaar en vermijdbaar zijn te beschouwen. Van vermijdbaarheid is sprake indien de man over voldoende eigen middelen beschikt om zijn schulden daarmee af te lossen of anderszins in staat is zich, al dan niet tijdelijk, van die schuldenlast te bevrijden.
Het hof constateert dat het door de man gestelde negatieve saldo op zijn ondernemersrekening en de aflossing op een flexibel krediet schulden in het kader van zijn bedrijfsvoering betreffen, zodat daarmee op deze plek geen rekening zal worden gehouden.
Voor zover de schulden zien op verschuldigde inkomstenbelasting is daarmee hiervoor reeds rekening gehouden bij de berekening van het NBI van de man. Voor zover de man tot slot een schuld aan de heer [X] heeft gesteld in verband met de aankoop cq verbouwing van de voormalig echtelijke woning, heeft hij – tegenover de stelling van de vrouw dat na verkoop van de voormalig echtelijke woning een overwaarde resteerde van € 70.000,- en dat in de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man alle schulden voor zijn rekening diende te nemen waarvoor de overwaarde zou worden aangewend – onvoldoende onderbouwd dat deze schuld nog bestaat en, indien dat het geval is, niet vermijdbaar is.
Het hof zal het draagkrachtloos inkomen in de formule dus niet verhogen in verband met de aflossing van schulden. Derhalve heeft de man een voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht van € 155,- per maand.
5.11
De man heeft geen grief gericht tegen de vaststelling van de rechtbank dat de vrouw geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van de kinderen en dat de man dus volledig in die kosten dient te voorzien.
5.12
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. De vrouw is het er niet mee eens dat de rechtbank een zorgkorting van 25% in aanmerking heeft genomen aangezien de man de zorgregeling sinds de bestreden beschikking niet meer is nagekomen.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man de kinderen inmiddels sinds enkele maanden weer bij zich heeft. Zij zijn een paar uur bij de man en overnachten ook af en toe bij hem. De man heeft toegelicht dat zijn klachten als gevolg van het auto-ongeluk, waaronder het gebrek aan concentratie, in de weg staan aan (volledige) uitvoering van de vastgestelde zorgregeling.
Nu de man de kinderen vooralsnog gemiddeld enkele uren per week bij zich heeft en er geen zicht is op uitbreiding, acht het hof het redelijk een zorgkorting van 5% in aanmerking te nemen, ofwel € 31,- per maand.
De draagkracht van de man is onvoldoende om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Het tekort wordt gelijkelijk verdeeld tussen de ouders. Het aan de man toe te rekenen deel van het tekort wordt in mindering gebracht op de zorgkorting.
Het tekort bedraagt (613 - 155 =) € 458,- per maand. Het aandeel van de man hierin is groter dan de zorgkorting van € 31,- per maand, zodat er geen bedrag aan zorgkorting overblijft. Het hof zal de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dan ook op € 155,- per maand/€ 77,50 per kind per maand bepalen met ingang van 1 juni 2018.
5.13
Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft de man een beroep gedaan op de aanvaardbaarheidstoets en verzocht in dat kader rekening te houden met de aflossing op zijn schulden, daartoe stellende dat het buiten beschouwing laten van die verplichting bij de vaststelling van de bijdrage voor hem tot een onaanvaardbaar resultaat leidt, omdat hij – naar het hof begrijpt - bij deze bijdrage met zijn inkomen niet meer in zijn noodzakelijke kosten van levensonderhoud kan voorzien.
5.14
Naar het oordeel van het hof slaagt dit beroep niet. Wil een beroep op de aanvaardbaarheidstoets slagen, dan dient de onderhoudsplichtige volledig en duidelijk - door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie, zijn bestedingen en de gestelde schuldenlast en in hoeverre deze schuldenlast in verhouding tot zijn inkomen en de vast te stellen bijdrage tot een onaanvaardbaar resultaat zal leiden. De man heeft dat inzicht evenwel onvoldoende verschaft (zo heeft hij van zijn schulden anders dan ter zake van inkomstenbelasting geen maandbedrag gesteld en onderbouwd), zodat het hof geen rekening zal houden met de schulden van de man.
5.15
Vervolgens zal het hof het verzoek van de vrouw om een uitkering tot haar levensonderhoud beoordelen.
5.16
De man heeft primair gesteld dat er geen grond is voor het opleggen van alimentatie, omdat hij de vrouw reeds eenmalig ruim € 8.000,- heeft betaald ter aflossing van schulden. Partijen hebben toen volgens de man afgesproken dat de vrouw in ruil daarvoor geen aanspraak meer zou maken op partneralimentatie. Naar het oordeel van het hof heeft de man het bestaan van een dergelijke afspraak, in het licht van het verweer van de vrouw, onvoldoende onderbouwd.
5.17
Subsidiair heeft de man betoogd dat de vrouw in haar eigen behoefte kan voorzien. Gezien haar leeftijd, alsmede die van de kinderen, kan zij gaan werken. De vrouw heeft verweer gevoerd.
Niet in geschil is dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 1.485,- netto per maand bedraagt. Zij heeft haar verzoek om alimentatie beperkt tot een bedrag van € 322,- per maand. Ter zitting in hoger beroep heeft zij gesteld dat zij voorheen werkzaam is geweest als thuishulp en dat zij binnenkort een verkorte opleiding tot kraamhulp wil volgen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep gaat het hof er niet vanuit dat de verdiencapaciteit van de vrouw, die sinds 17 juli 2017 een bijstandsuitkering ontvangt, zodanig is dat zij daarboven ook in haar aanvullende behoefte kan voorzien. Het hof gaat er daarom vanuit dat het verzochte bedrag van € 322,- haar aanvullende behoefte niet overstijgt.
5.18
Ter bepaling van de draagkracht van de man om een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te voldoen, zal het hof uitgaan van de gemiddelde winst van 2017 en 2018 van € 20.184,- per jaar.
Voorts neemt het hof de volgende gegevens in aanmerking.
Aan huur betaalt de man € 510,- per maand. Hij betaalt een premie voor een zorgverzekering van € 110,- per maand. Het verplicht eigen risico bedraagt € 385,- per jaar. De vrouw heeft in haar berekening aangevoerd dat de man in aanmerking komt voor huur- en zorgtoeslag. Nu de man daar gezien de hoogte van zijn inkomsten voor in aanmerking komt, zal het hof rekening houden met de bij dit inkomen passende huur- en zorgtoeslag van respectievelijk € 252,- per maand en € 95,- per maand.
Op grond van voornoemde financiële gegevens resteert bij de man, na betaling van een bijdrage voor de kinderen van € 155,- per maand, en rekening houdend met de zorgkorting van € 31,- per maand, draagkracht om een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te voldoen van € 168,- per maand.
5.19
De man heeft verzocht zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw in duur te limiteren tot drie jaar, onder verwijzing naar hetgeen hij daarover in eerste aanleg heeft aangevoerd. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw na die termijn in staat zou moeten zijn om in haar levensonderhoud te voorzien.
Op grond van artikel 1:157 lid 3 BW kan de rechter op verzoek van één der echtgenoten de uitkering toekennen onder vaststelling van voorwaarden en een termijn. In verband met het ingrijpende karakter van een bekorting van de wettelijke duur van de alimentatie en de daaruit voortvloeiende definitieve beëindiging op kortere termijn, moeten er hoge eisen worden gesteld aan de stelplicht van de alimentatieplichtige. Naar het oordeel van het hof heeft de man hieraan, met hetgeen hij heeft gesteld, niet voldaan. De enkele opmerking dat de vrouw na drie jaar in staat zou moeten zijn in haar volledige behoefte te voorzien is daartoe onvoldoende, mede in het licht van hetgeen het hof hierboven al heeft overwogen over de verdiencapaciteit van de vrouw in relatie tot haar aanvullende behoefte. Van de vrouw mag echter wel worden verwacht dat zij zich inspant om betaald werk te vinden.
Voor zover de man niet bedoeld heeft de duur van zijn alimentatieverplichting te bekorten, maar de alimentatie na drie jaar op nihil te stellen geldt eveneens dat het hof daartoe onvoldoende aanleiding ziet in het licht van wat over die verdiencapaciteit is overwogen. Het verweer van de man faalt.
5.2
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de bestreden beschikking met betrekking tot de bijdrage voor de kinderen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 juni 2018 op € 77,50 (ZEVENENZEVENTIG EURO EN VIJFTIG CENT) per kind per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juni 2018 op € 168,- (EENHONDERD ACHTENZESTIG EURO) per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. A.V.T. de Bie en mr. M.C. Schenkeveld, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 30 juli 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.