ECLI:NL:GHAMS:2019:3227

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
4 september 2019
Zaaknummer
200.247.357/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen [kind A], [kind B] en [kind C]. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 13 juni 2018 aangevochten, waarin is bepaald dat hij € 300,- per maand per kind dient te betalen. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking in stand willen houden. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide ouders en de behoeften van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 2.858,- per maand en dat de gezamenlijke behoefte van de kinderen € 1.084,- per maand bedraagt. De man heeft aangevoerd dat hij geen bijdrage meer hoeft te betalen voor [kind A], die bij de grootouders verblijft, en dat zijn bijdrage voor [kind B] en [kind C] verlaagd moet worden. Het hof heeft geoordeeld dat de man € 300,- per kind per maand moet blijven betalen, met ingang van de datum van de bestreden beschikking, en heeft de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigd. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.247.357/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/272183 / FA RK 18-1752
Beschikking van de meervoudige kamer van 3 september 2019 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] , gemeente [Z] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [Z] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.S. Kuijken te Haarlem.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [A] (hierna te noemen: [kind A] );
- de minderjarige [B] (hierna te noemen: [kind B] );
- de minderjarige [C] (hierna te noemen: [kind C] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie: Haarlem (hierna: de rechtbank), van 13 juni 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 6 september 2018 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 13 juni 2018.
2.2
De vrouw heeft op 14 november 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen: een brief van de zijde van vrouw van 26 maart 2019 met bijlagen, ingekomen op 27 maart 2019.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 12 april 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2.5
[kind A] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.6
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen een brief van de zijde van de man van 26 april 2019 met bijlagen, ingekomen op 29 april 2019, en een brief van de zijde van de vrouw van 30 april 2019 met bijlagen, ingekomen op 1 mei 2019.
2.7
In voornoemde brief van 30 april 2019 maakt de vrouw bezwaar tegen het toelaten van de door de man bij voornoemde brief van 26 april 2019 ingediende stukken, omdat de man ter zitting in hoger beroep in de gelegenheid is gesteld om uiterlijk 19 april 2019 nadere stukken in te dienen. Het hof heeft daarop beslist die brief met bijlagen toe te laten, omdat de stukken niet omvangrijk zijn en eenvoudig te doorgronden zijn.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van partijen zijn geboren:
- [kind A] , geboren [in] 2003 te [geboorteplaats] ,
- [kind B] , geboren [in] 2009 te [geboorteplaats] ,
- [kind C] , geboren [in] 2015 te [geboorteplaats] (hierna tezamen ook: de kinderen).
De vrouw heeft van rechtswege het eenhoofdig gezag over de kinderen. Het vaderschap van de man over de kinderen is bij beschikking van 12 september 2018 gerechtelijk vastgesteld.
3.2
Op 4 september 2018 zijn [kind B] en [kind C] onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers (hierna: de GI) tot 4 mei 2019 en is [kind A] onder toezicht gesteld van de GI tot 4 september 2019. Tevens is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind A] in het netwerkgezin van de grootouders moederszijde, voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.4
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1979. Hij is alleenstaand.
De man heeft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak in de bouw, waarin met name schilderswerkzaamheden worden verricht en werkzaamheden in de steigerbouw.
3.5
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1984. Zij vormt samen met [kind B] en [kind C] en haar nieuwe partner een gezin.
De vrouw is met ingang van 1 november 2018 werkzaam bij [vishandel] . Haar salaris bedraagt volgens de salarisspecificaties van januari, februari en maart 2019 € 340,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
Zij ontvangt een (aanvullende) Wajong uitkering. Blijkens de jaaropgaaf van 2018 bedroeg het belastbaar inkomen in dat jaar € 14.767,-.
De uitkering bedraagt volgens de betalingsspecificaties van februari en maart 2019 € 820,- bruto per maand.
Blijkens de voorschotbeschikking van 2019 heeft de vrouw in dat jaar recht op € 2.314,- aan zorgtoeslag, € 2.858,- aan kindgebonden budget, € 4.092,- aan huurtoeslag en € 12.2710,- aan kinderopvangtoeslag.
De vrouw lost € 59,- per maand af op een kredietovereenkomst met Stichting Kredietbank Nederland in verband met een schuld die zij is aangegaan voor de herinrichtingskosten van haar nieuwe woning.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald – op daartoe strekkend verzoek van de vrouw – dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] , [kind B] en [kind C] telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen € 300,- per maand per kind, met ingang van de datum van de bestreden beschikking.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man vanaf de datum van het hoger beroepschrift (5 september 2019) gehouden is maandelijks, bij vooruitbetaling te voldoen, de vrouw te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind B] en [kind C] (de twee minderjarige kinderen van partijen die nog bij de vrouw hun hoofdverblijfplaats hebben) een bedrag van € 180,- per kind, dan wel zodanig bedrag en vanaf zodanige datum als het hof in goede justitie meent te moeten vaststellen.
4.3
De vrouw verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van de kinderen.
Ingangsdatum
5.2
Partijen verschillen van mening over de ingangsdatum. Het hof zal, zoals door de vrouw gesteld en door de rechtbank bepaald, als ingangsdatum uitgaan van de datum van de bestreden beschikking, te weten 13 juni 2018, nu de man met ingang van die datum rekening kon houden met een te betalen kinderbijdrage. De man heeft in hoger beroep ook overigens geen, althans onvoldoende, bijzondere omstandigheden aangevoerd om een latere ingangsdatum, inhoudende de datum van het hoger beroepschrift, te rechtvaardigen.
Behoefte
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen gezamenlijk € 1.084,- per maand bedraagt zodat het hof hiervan uit zal gaan. De behoefte per kind bedraagt derhalve € 361,- per kind per maand.
Draagkracht
5.4
Het hof zal de draagkracht van de man beoordelen. Het hof gaat daarbij uit van forfaitaire bedragen, behoudens voor zover daar in het navolgende vanaf wordt geweken. Partijen verschillen van mening over de draagkracht van de man en of deze over alle kinderen moet worden verdeeld.
5.5
De man stelt een netto besteedbaar inkomen van € 2.914,- per maand te hebben, waarvan € 784,- beschikbaar is voor kinderalimentatie. Verder stelt hij dat het redelijk is dat hij de vrouw alleen nog een bijdrage betaalt in de kosten van de twee kinderen die nog bij haar woonachtig zijn, [kind B] en [kind C] , omdat [kind A] inmiddels bij de grootouders moederszijde verblijft en de man rechtstreeks bepaalde kosten van en bijdragen aan [kind A] van gemiddeld € 260,- per maand voldoet. Ter zitting in hoger beroep en in de na de zitting ingekomen stukken heeft de man aangegeven dat zijn rechtstreekse maandelijkse uitgaven aan [kind A] inmiddels lager zijn en gemiddeld € 185,- per maand bedragen. Met zijn bijdragen en de pleegzorgvergoeding die grootouders moederszijde ontvangen, wordt de behoefte van [kind A] volledig gedekt. Voor het geval toch een bijdrage in de kosten van alle drie de kinderen wordt bepaald, heeft de man ter zitting in hoger beroep verzocht te bepalen dat hij de bijdrage voor [kind A] rechtstreeks aan de grootouders moederszijde zal voldoen.
5.6
De vrouw is van mening dat de man in staat moet worden geacht de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 300,- per kind per maand te kunnen voldoen, omdat de man onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie. Voor het geval het hof van oordeel is dat de man met de overgelegde stukken voldoende inzage heeft gegeven, stelt de vrouw dat de man op basis van het door hem gestelde inkomen een kinderalimentatie van € 265,- per kind per maand kan voldoen. Verder stelt zij zich op het standpunt dat geen onderscheid moet worden gemaakt tussen de drie kinderen. De bijdrage voor [kind A] stort de vrouw momenteel door aan haar ouders en zij zal deze in de toekomst op een door het hof vast te stellen wijze aan [kind A] doen toekomen. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw erkend dat de man € 140,- per maand rechtstreeks aan [kind A] betaalt. Van alle overige door de man opgevoerde kosten betwist de vrouw dat deze ten goede zijn gekomen aan [kind A] , dan wel dat deze betalingen voor dienen te gaan op de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Uit de door de man overgelegde voorlopige aangifte 2018 blijkt een te verwachten winst uit onderneming van € 42.585,-. Uit de na de zitting ingekomen winst- en verliesrekening van 2018 blijkt het daadwerkelijke resultaat in dat jaar € 43.105,- te bedragen. Uit de winst- en verliesrekening van het eerste kwartaal van 2019 blijkt de te verwachten winst over 2019 ongeveer gelijk aan 2018 te zijn. Het hof is van oordeel dat de man hiermee voldoende inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie en zal uitgaan van een winst uit onderneming van € 43.105,- per jaar. De man heeft voorts recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Hieruit volgt een netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.858,- per maand.
5.8
Voorts is gebleken dat [kind A] al geruime tijd niet meer woonachtig is bij de vrouw, maar bij de grootouders moederszijde verblijft (welk verblijf inmiddels is geformaliseerd door middel van een machtiging tot uithuisplaatsing) en dat de grootouders een pleegzorgvergoeding ontvangen om in de kosten in het levensonderhoud van [kind A] te voorzien. De vrouw maakt derhalve geen kosten meer voor [kind A] . Dit betekent dat de man voor wat betreft [kind A] geen bijdrage meer aan de vrouw hoeft te voldoen. Het hof zal de draagkracht van de man dan ook verdelen over de twee kinderen die nog bij de vrouw woonachtig zijn, [kind B] en [kind C] .
5.9
Tussen partijen is verder niet in geschil dat de man een maandelijkse bijdrage rechtstreeks aan [kind A] voldoet. Het hof zal hier rekening mee houden bij de berekening van de draagkracht van de man. Partijen verschillen wel van mening over de hoogte van deze bijdrage. Ter onderbouwing van zijn stelling in deze heeft de man een ongedateerd en niet ondertekend handgeschreven uitgavenoverzicht overgelegd. Daarnaast blijkt uit de door de man overgelegde facturen en bonnen niet dat deze uitgaven ten goede zijn gekomen aan [kind A] . Het hof is van oordeel dat de man daarmee onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze bijdrage daadwerkelijk gemiddeld € 185,- bedraagt. Nu de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft erkend dat de man € 140,- per maand rechtstreeks aan [kind A] betaalt, zal het hof dat bedrag in mindering brengen op de draagkracht van de man.
5.1
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,- + € 140,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.600,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 920,- aan overige lasten en € 140,- aan extra lasten (te weten de bijdrage aan [kind A] ) en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Hieruit volgt een totale draagkracht van € 659,- voor kinderalimentatie. Verdeeld over twee kinderen bedraagt de draagkracht van de man in de kosten van [kind B] en [kind C] dan € 330,- per kind per maand. Nu de bijdrage in de bestreden beschikking is bepaald op € 300,- per kind per maand en de vrouw hier niet van in hoger beroep is gekomen, wordt de bijdrage tot dit bedrag begrensd.
5.11
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw geen draagkracht heeft. Het hof komt aldus niet toe aan een draagkrachtvergelijking.
Zorgkorting
5.12
Daarnaast verschillen partijen van mening over toepassing van zorgkorting. De man acht een zorgkorting van vijftien procent reëel, omdat de kinderen eens per veertien dagen van vrijdagmiddag 18.00 uur tot zondagavond 19.00 uur bij de man verblijven. De vrouw stelt dat er geen ruimte voor toepassing van een zorgkorting zal zijn indien de door de man gestelde draagkracht juist blijkt. Mocht zijn draagkracht toepassing van een zorgkorting toch rechtvaardigen, dan dient deze volgens de vrouw maximaal vijf procent van de behoefte te bedragen omdat er op dit moment geen sprake is van een reguliere verdeling van zorg- en opvoedingstaken.
5.13
Het hof overweegt als volgt. De kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man eenmaal per veertien dagen één dag onbegeleide omgang met [kind B] heeft bij de man thuis. Daarnaast heeft de man regelmatig omgang met [kind A] . Dit contact vindt echter niet bij de man thuis plaats, maar bij de grootouders moederszijde. Verder heeft de man geen omgang met [kind C] . Onder die omstandigheden ziet het hof aanleiding rekening te houden met een zorgkorting van vijf procent aan de zijde van de man ten aanzien van [kind B] .
5.14
Nu partijen gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van [kind B] te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet (volledig) in mindering brengen op de bijdrage; dit tekort wordt gelijkelijk verdeeld tussen de ouders. Het aan de man toegerekende deel van dat tekort wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting wordt in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding. Het voorgaande leidt ertoe dat er geen zorgkorting in mindering zal worden gebracht.
Aanvaardbaarheidstoets
5.15
De man verzoekt – naar het hof begrijpt – rekening te houden met zijn betalingsverplichtingen uit hoofde van schulden, daartoe stellende dat het buiten beschouwing laten van die verplichting bij de vaststelling van de bijdrage voor hem tot een onaanvaardbaar resultaat leidt, omdat hij bij deze bijdrage met zijn inkomen niet meer in zijn noodzakelijke kosten van levensonderhoud kan voorzien. De schulden zijn ontstaan bij de afwikkeling van het vorige dienstverband van de man en vanwege teruglopende inkomsten van zijn eigen onderneming. Als gevolg hiervan is beslag gelegd op zijn bankrekening en is zijn telefoon afgesloten, aldus de man. De vrouw heeft het standpunt van de man betwist.
5.16
Nu de man de gestelde betalingsverplichting uit hoofde van schulden niet met stukken heeft onderbouwd, zal het hof hier geen rekening mee houden.
Conclusie kinderalimentatie
5.17
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [kind B] en [kind C] van € 300,- bruto per kind per maand met ingang van 13 juni 2018 redelijk en billijk is en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het hof zal derhalve de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
5.18
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarbij een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] is bepaald en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst af het inleidende verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man gehouden is een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] aan de vrouw te betalen;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Kok, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 3 september 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.