Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grief 1klaagt [appellant] over beslissingen van de voorzieningenrechter met betrekking tot de procesgang in eerste aanleg, in het bijzonder over de beslissingen om de terechtzitting waarop het kort geding in eerste aanleg is behandeld, niet uit te stellen tot een latere datum dan de voor dat doel bepaalde datum waarop die zitting heeft plaatsgehad, te weten 24 juli 2017. Hij voert daartoe aan, verkort weergegeven, dat hem gelet op de omvang en de inhoud van de dagvaarding van [geïntimeerde] , het tijdstip waarop deze aan hem is uitgebracht en de daarbij ingestelde vorderingen, te weinig tijd is gegund voor een behoorlijke voorbereiding van de desbetreffende zitting. [appellant] gaat er allereerst aan voorbij dat de aangevallen beslissingen zogeheten rolbeschikkingen inhouden, die zijn gegeven in het kader van de instructie van de zaak. Tegen zulke beschikkingen staat in beginsel geen hoger beroep open, ook niet als onderdeel van een hoger beroep dat is ingesteld tegen een vonnis dat later in hetzelfde geding is gewezen. [appellant] gaat er voorts aan voorbij dat de dagvaarding in eerste aanleg aan hem is uitgebracht met inachtneming van de in artikel 114 Rv bepaalde dagvaardingstermijn van ten minste een week, die de voorzieningenrechter niet heeft verkort, zoals op grond van het bepaalde in artikel 254, tweede lid, Rv mogelijk was geweest. Tussen de datum waarop de dagvaarding is uitgebracht, te weten 14 juli 2017, en de datum van de terechtzitting in eerste aanleg hebben tien dagen gelegen. Deze tijdsspanne volstond niet alleen gelet op de in artikel 114 Rv bepaalde termijn, zij volstond eveneens als wordt gelet op de voldoende gelegenheid die [appellant] diende te hebben voor een deugdelijke voorbereiding van de zitting en zijn verweer in verband met de naleving van het beginsel van hoor en wederhoor, ook als acht wordt geslagen op de omvang en de inhoud van de dagvaarding en de daarbij overgelegde stukken. Om al deze redenen faalt de grief.
grieven 2 tot en met 7 en 9bestrijdt [appellant] de toewijsbaarheid van de bij het bestreden vonnis verleende voorzieningen met betrekking tot het zoeken van contact met [geïntimeerde] door hem, de blijvende verwijdering van de artikelen ‘ [titel 1] ’, ‘ [titel 2] ’ en ‘ [titel 3] ’ van zijn website en zijn Facebookpagina, de plaatsing van rectificaties, het doen van uitingen dat [geïntimeerde] door haar familie wordt gechanteerd en het gebruik van niet authentiek van [geïntimeerde] of van Marianne afkomstige woorden in uitingen zijnerzijds. Hij bestrijdt voorts de versterking van de gegeven voorzieningen met een dwangsom tot een bedrag van € 20.000,- per dag voor iedere overtreding, tot een maximum van € 500.000,-, zoals in het dictum van het bestreden vonnis bepaald. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
‘Doe alsjeblieft niets met mijn dagboek want dat zou mijn doodsteek zijn.’In dit kort geding is niet aannemelijk geworden dat zij die toestemming wel heeft gegeven voor het gebruik van de tekstfragmenten in de onder 3.4 genoemde artikelen, terwijl in het genoemde bodemvonnis ook is geoordeeld dat [appellant] niet gerechtigd is om uit het dagboek van [geïntimeerde] te citeren. Het stond en staat [appellant] daarom niet vrij tekstfragmenten uit dat dagboek op te nemen in artikelen van hemzelf. Door dit wel te doen heeft hij inbreuk gemaakt op [geïntimeerde] ’s auteursrecht.
grief 8, die klaagt over een overweging van de voorzieningenrechter met betrekking tot de – reconventionele – vordering van [appellant] zelf en die bij gebrek aan belang geen bespreking behoeft, aangezien het hoger beroep niet gericht is op een verdergaande toewijzing van die vordering dan in eerste aanleg bepaald. Het hoger beroep is dus tevergeefs ingesteld, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd voor zover het aan het oordeel van het hof is onderworpen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.