In deze zaak heeft de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam op 24 september 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door [A] tegen [B]. De zaak betreft een vordering van [A] om [B] te veroordelen de certificaten die [A] houdt in de vennootschap [C] over te nemen. De vordering is ingesteld in het kader van de nasleep van een conflictueuze echtscheiding tussen partijen. De rechtbank Limburg had eerder de vordering van [A] afgewezen, omdat zij van mening was dat artikel 2:343 BW niet van toepassing was op de situatie van certificaathouders. In hoger beroep heeft [A] betoogd dat de rechtbank ten onrechte dit artikel niet analoog heeft toegepast, aangezien de positie van certificaathouders vergelijkbaar is met die van aandeelhouders.
De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat de vordering van [A] toewijsbaar is. De Ondernemingskamer heeft vastgesteld dat er geen constructieve samenwerking meer is tussen [A] en [B] als bestuurders van de vennootschap [E], en dat [B] [A] op verschillende manieren buiten spel heeft gezet. Dit heeft geleid tot een patstelling binnen het bestuur van de vennootschap [C]. De Ondernemingskamer heeft besloten dat het voor [A] in de gegeven omstandigheden niet redelijk is om certificaathouder te blijven en heeft de vordering om de certificaten over te nemen toegewezen. Voor de bepaling van de prijs die [B] aan [A] moet betalen voor de certificaten, zal een deskundige worden benoemd.
De Ondernemingskamer heeft de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door beide partijen over de persoon van de deskundige en de vraagstelling. De kosten van het voorschot voor de deskundige zullen ten laste komen van [B].