ECLI:NL:GHAMS:2019:367

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
200.249.495/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over eigendom en beslaglegging op luxe voertuigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen de Ontvanger van de Belastingdienst. [Appellant] stelt eigenaar te zijn van twee Bentleys en een Mercedes, die door de Ontvanger in beslag zijn genomen vanwege openstaande belastingschulden van [B]. De voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat hij niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de eigendom van de voertuigen heeft verkregen.

[Appellant] heeft in hoger beroep de grieven ingediend en verzocht om vernietiging van het vonnis. Hij stelt dat de Ontvanger niet gerechtigd is om de voertuigen te verkopen, omdat deze aan hem toebehoren. De Ontvanger heeft echter betoogd dat de voertuigen in eigendom toebehoren aan [B] en dat [appellant] geen recht heeft op bescherming onder artikel 435 lid 3 Rv, omdat hij niet kan aantonen dat hij eigenaar is.

Het hof heeft geoordeeld dat artikel 435 lid 3 Rv niet van toepassing is en dat het verzet van [appellant] tegen de executie van de voertuigen moet worden beschouwd als een verzet ex artikel 456 lid 1 Rv. Het hof heeft geconcludeerd dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de eigenaar is van de voertuigen, waardoor zijn vorderingen ongegrond zijn. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.249.495/01 SKG
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/277351 / KG ZA 18-605
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 februari 2019
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.M. Mokveld te Den Haag,
tegen
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST,
KANTOOR HOOFDDORP,
zetelend te Hoofddorp,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C. Rijckenberg te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en de Ontvanger genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 6 november 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 12 oktober 2018, onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer in kort geding gewezen tussen [appellant] als eiser en de Ontvanger als gedaagde. De dagvaarding bevat de grieven.
[appellant] heeft vervolgens geconcludeerd overeenkomstig de eis als vervat in voornoemde dagvaarding.
De Ontvanger heeft daarna een memorie van antwoord, met productie, ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 24 januari 2019 doen bepleiten, [appellant] door zijn voornoemde advocaat alsmede mr. F.H.H. Sijbers, advocaat te Den Haag, aan de hand van pleitnotities die zij daarbij in het geding hebben gebracht, en de Ontvanger door zijn voornoemde advocaat.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, kort gezegd, de Ontvanger – op straffe van verbeurte van een dwangsom – zal verbieden om de executieverkoop van de twee Bentleys en de Mercedes door te zetten totdat in een civiele procedure een onherroepelijke executoriale titel voor de executieverkopen jegens [appellant] is verkregen en de Ontvanger – op straffe van verval van de gelegde beslagen – zal gebieden binnen één maand na het te wijzen arrest een procedure daartoe aanhangig te maken, met beslissing over de proceskosten.
De Ontvanger heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.

2.De feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten opgesomd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
( i) Bij brief van 9 november 2017, namens hem ondertekend door [A] , heeft [appellant] aan [B] (verder: [B] ) onder meer meegedeeld:
“Hierbij bevestig ik onze mondelinge afspraak voor het importeren van nog nader te noemen auto’s. Zoals besproken zullen wij de auto’s betalen en de kosten van het transport, invoerrechten en BTW bij invoer verzorgen en betalen. U zal aan ons een lening verstrekken gelijk aan de aankoopprijs van de auto’s, exclusief de kosten van het transport invoerrechten en BTW. Wanneer een auto verkocht is zal er een verrekening plaatsvinden waarbij Vakgarage WK Auto’s recht heeft op 25% van de netto winst per auto.”
(ii) Op 23 maart 2018 heeft de Ontvanger beslag gelegd op een auto van het merk Bentley (verder: de eerste Bentley). Deze beslaglegging heeft plaatsgevonden in verband met openstaande belastingschulden ter hoogte van € 686.110,= ten laste van [B] .
(iii) [appellant] heeft bij brief van 29 maart 2018 zich verzet in de zin van artikel 435 lid 3 Rv bij de beslag leggende deurwaarder op de grond dat hij, [appellant] , meent dat de Bentley hem in eigendom toebehoort.
(iv) Op 25 mei 2018 heeft de Ontvanger wederom beslag gelegd op een (andere) auto van het merk Bentley (verder: de tweede Bentley). Ook deze beslaglegging heeft plaatsgevonden in verband met openstaande belastingschulden ter hoogte van een bedrag van € 686.110,= ten laste van [B] .
( v) Bij brief van 30 mei 2018 heeft [appellant] zich wederom verzet in de zin van artikel 435 lid 3 Rv bij de beslag leggende deurwaarder, wederom op de grond dat hij meent dat de betrokken auto hem in eigendom toebehoort.
(vi) Op 2 juli 2018 heeft de Ontvanger beslag gelegd op een auto van het merk Mercedes (verder: de Mercedes) vanwege belastingschulden ter hoogte van een bedrag van € 834.327,= ten laste van [B] .
(vii) Ook tegen deze beslaglegging heeft [appellant] zich verzet.
(viii) Tegen [B] is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld door de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (verder: de FIOD). [B] wordt verdacht van belastingfraude en witwassen.
(ix) Een op ambtseed opgestelde verklaring van [bijzonder opsporingsambtenaar] , bijzonder opsporingsambtenaar bij de Belastingdienst, van 25 september 2018 vermeldt onder meer de navolgende bevindingen:
“Met betrekking tot de Bentley 2008 heb ik het volgende vastgesteld:
* op 18 december 2017 heeft de heer [B] een aanbetaling ten bedrage van AED 30,000 (€ 6.957,49) voor een auto Bentley Continental GT uit het jaar 2008 gedaan (…).
* op 27 december 2017 heeft de heer [B] het resterende deel aan de aankoop ten bedrage van AED 150,652.50 (€ 34.615,25) betaald (…)
* Hiervoor heeft de heer [B] op 27 december 2017 € 40.000,00 ontvangen van mevrouw [C] (…)
* Mevrouw [C] heeft voor de betaling aan de heer [B] op 22 december 2017 € 40.00,00 ontvangen van Vebra NV (…)
* Vakgarage WK auto’s heeft op 2 maart 2018 € 13.384 betaald aan Marlog Car Handling B.V. voor de transport- en inklaringskosten (…)
Uit de Kamer van Koophandel blijkt dat de heer [D] en mevrouw [E] (zoon en dochter van de heer [B] en mevrouw [C] ) in de relevante periode de bestuurders zijn van Vebra NV.
(…)
Met betrekking tot de Bentley 2007 heb ik het volgende vastgesteld:
* De heer [B] heeft op 11 januari 2018 € 40.000 ontvangen van mevrouw [C] (…). Vervolgens heeft de heer [B] met dit geld de aankoop van een auto Bentley Continental GTC uit het jaar 2007 betaald. De betaling bedroeg AED 140,000 (€ 31.613,41). (…)
* Mevrouw [C] heeft voor de betaling aan de heer [B] op 11 januari 2018 € 40.000 ontvangen van Vebra NV. (…)
* Vakgarage WK Auto’s heeft op 9 april 2018 € 3.553,20 betaald aan Marlog Car Handling B.V. voor de transport- en afhandelingskosten (…).
* Vakgarage WK auto’s heeft op 17 mei 2018 € 32.500,00 betaald aan [B] met als omschrijving: Aankoop Bentley GTC (…).
* Voor de betaling aan de heer [B] heeft Vakgarage WK auto’s € 32.500 ontvangen van Roosevelt Vastgoed BV met als omschrijving: Lening aan Vakgarage WK auto’s (…).
* Roosevelt Vastgoed BV heeft de lening aan Vakgarage WK auto’s kunnen verstrekken door een opname van € 30.000 van haar spaarrekening (…).
Uit ons systeem Beheer van Relaties blijkt dat vanaf datum oprichting (…) tot 30 augustus 2018 Leids Vastgoed BV, Kamsteeg Holding BV en S&G Leiden BV de aandeelhouders van Roosevelt Vastgoed BV waren. Met ingang van 30 augustus 2018 zijn [A] Holding BV en S&G Leiden BV voor 50% aandeelhouder van Roosevelt Vastgoed BV. (…) De aandeelhouders van Leids Vastgoed BV, [A] Holding BV en S&G Leiden BV zijn [B] respectievelijk [A] respectievelijk [D] .
(…)
Uit overgelegde informatie van de banken (…) blijkt tevens dat de heer [appellant] en de heer [A] tot 1 juni 2018 gerechtigd zijn tot de Rabobankrekening [nummer] . [Op deze rekening is voormelde € 32.500 betaald; hof]. De heer [A] is zakelijk bevoegd tot de bankrekening [nummer] ten name van Roosevelt Vastgoed BV. [Van deze rekening is voormelde opname gedaan; hof]
Met betrekking tot de Mercedes heb ik het volgende vastgesteld:
* De heer [B] heeft op 23 januari 2018 € 100.000 ontvangen van [E] (…). Vervolgens heeft de heer [B] met dit geld de aankoop van de Mercedes-Benz betaald. (…)
* Vakgarage WK auto’s heeft op 24 april 2018 € 95.000 betaald aan [B] met als omschrijving: Aankoop Mercedes (…). (…)
* Voor de betaling aan de heer [B] heeft Vakgarage WK auto’s een bedrag ontvangen van [A] Holding BV met als omschrijving Lening aan Vakgarage WK auto’s (…).”
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, primair dat de door de Ontvanger gelegde beslagen op de eerste en de tweede Bentley en de Mercedes (verder: de drie auto’s) zullen worden opgeheven en subsidiair dat de Ontvanger – op straffe van verbeurte van een dwangsom – zal worden verboden om de executieverkoop van de drie auto’s door te zetten totdat in een civiele procedure een onherroepelijke executoriale titel voor de executieverkopen jegens [appellant] is verkregen en de Ontvanger – op straffe van verval van de gelegde beslagen – zal worden bevolen binnen één maand na het vonnis een procedure daartoe aanhangig te maken, in beide gevallen met veroordeling van de Ontvanger in de proceskosten. Hij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat hij de drie auto’s van [B] heeft gekocht en daarvan eigenaar is geworden, dat de Ontvanger derhalve voor een schuld van [B] beslag heeft gelegd op roerende zaken niet-registergoederen die niet aan [B] maar aan een derde toebehoren, dat hij zich als derde daarom tegen het verhaal op zijn goed heeft verzet op de voet van artikel 435 lid 3 Rv en dat uit een en ander voortvloeit dat de op de drie auto’s gelegde beslagen dienen te worden opgeheven althans dat de executie dient te worden opgeschort in afwachting van een executoriale titel ex artikel 435 lid 3 Rv. De Ontvanger heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis, kort gezegd en voor zover thans relevant, als volgt overwogen. De vraag waar het om gaat is of voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de drie auto’s in eigendom aan [appellant] toebehoren. In geval van bevestigende beantwoording is sprake van een rechtsgeldig ingesteld derdenverzet ex artikel 435 lid 3 Rv met opschortende werking en dient de Ontvanger over een executoriale titel te beschikken om tot executoriale verkoop van de drie auto’s over te gaan. [appellant] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij de eigendom van de drie auto’s van [B] heeft verkregen, zodat het ingestelde derdenverzet daarmee schorsende werking ontbeert en de vorderingen van [appellant] ongegrond zijn. Op grond van een en ander heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. Tegen deze beslissing alsmede de gronden waarop die beslissing berust komt [appellant] in hoger beroep met een tweetal grieven op.
3.4.
De eerste vraag die partijen verdeeld houdt is of het onderhavige geval wordt beheerst door artikel 435 lid 3 Rv. Als daarvan, zoals [appellant] stelt, sprake is, dienen ingevolge die bepaling de door de Ontvanger ten laste van [B] gelegde executoriale beslagen jegens [appellant] slechts als conservatoir te gelden en kan jegens hem slechts worden geëxecuteerd als de Ontvanger tegen hem een executoriale titel heeft verkregen om deze executie te dulden. [appellant] stelt dat de voorzieningenrechter met de door hem geformuleerde kernvraag (zie hiervoor onder 3.3) dan ook ten onrechte de bewijslast de facto bij hem heeft gelegd (memorie van grieven onder 42). De Ontvanger heeft daarentegen gesteld dat de drie auto’s waarop hij executoriale beslagen heeft gelegd in eigendom toebehoren aan [B] , dat alleen een derde die (juridisch) eigenaar is en zijn eigendomsrecht kan aantonen bescherming kan ontlenen aan de ‘opschortende werking’ van artikel 435 lid 3 Rv, dat [appellant] niet aannemelijk heeft kunnen maken eigenaar geworden te zijn van die auto’s en dat daarom aan toepassing van een bijzonder verhaalsrecht op een goed dat toebehoort aan een derde in het geheel niet wordt toegekomen (memorie van antwoord onder 4.20-4.27). Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.5.
Zoals het hof ter zitting ook aan de orde heeft gesteld ziet artikel 435 lid 2 en lid 3 Rv op de situatie dat een executoriaal beslag wordt gelegd dat – in afwijking van de hoofdregel van ons systeem van verhaalsrecht als vervat in artikel 3:276 BW en herhaald in artikel 435 lid 1 Rv – strekt tot verhaal op een goed dat
aan een ander dan de schuldenaartoebehoort. Een dergelijk beslag kan worden gelegd ten laste van de ander (lid 2) of ten laste van de schuldenaar (lid 3). In het onderhavige geval – waarin, naar tussen partijen vaststaat, [B] als schuldenaar moet worden aangemerkt – wordt door [appellant] een beroep gedaan op toepasselijkheid van het derde lid van dit artikel. Artikel 435 lid 3 Rv heeft echter betrekking op het geval waarin weliswaar een executoriale titel tegen uitsluitend de schuldenaar bestaat, maar niettemin verhaal
magworden uitgeoefend op een goed van een derde, dus waarin sprake is van bijvoorbeeld een derdenpand of een derdenhypotheek (zie artikel 3:231 lid 1 BW), een retentierecht op de zaak van een derde (zie artikel 3:291 BW) of het bodemrecht van de fiscus (artikel 22 Iw). Zowel [appellant] als de Ontvanger stelt zich op het standpunt dat als [appellant] (voorshands aannemelijk maakt dat hij) eigenaar is van de drie auto’s, daarop geen verhaal mag worden uitgeoefend voor een schuld die [B] aan de Ontvanger heeft. Een wettelijke bepaling en/of rechtspraak van met name de Hoge Raad waaruit dit voortvloeit, valt evenmin aan te wijzen. Een en ander brengt mee dat artikel 435 lid 3 Rv in het onderhavige geval in het geheel niet van toepassing is en dus ook de gevolgen die [appellant] verbonden wil zien aan het verzet dat hij met een beroep op die bepaling heeft gedaan tegen verhaal op de drie auto’s – te weten dat de beslagen jegens hem slechts als conservatoir hebben te gelden en jegens hem slechts kan worden geëxecuteerd als de Ontvanger tegen hem een executoriale titel heeft verkregen om deze executie te dulden – niet zijn ingetreden.
3.6.
In het onderhavige geval heeft de Ontvanger blijkens de beslagstukken (zie productie 8, productie 18 en productie 25 bij inleidende dagvaarding) ten laste van [B] als schuldenaar executoriaal beslag gelegd op de drie auto’s in de vorm van een beslag op roerende zaken niet-registergoederen, dat wil zeggen in de vorm van een beslag als bedoeld in artikel 439 e.v. Rv. Treft een dergelijk beslag een zaak die geheel of ten dele aan een ander toebehoort of ten aanzien waarvan een ander een recht geldend kan maken dat de executant moet eerbiedigen, dan kan deze ander zich ingevolge artikel 456 lid 1 Rv tegen verkoop waarbij zijn recht niet in acht wordt genomen tot op het tijdstip van verkoop verzetten. Het hof beschouwt het door [appellant] gedane verzet tegen verhaalsuitoefening door de Ontvanger op de drie auto’s daarom als een verzet ex artikel 456 lid 1 Rv. Dit brengt mee dat in beginsel de derde die, zoals [appellant] , pretendeert eigenaar te zijn van de desbetreffende roerende zaak, in het kader van een kort geding aannemelijk dient te maken dat hij eigenaar is.
3.7.
Op het voorgaande stuit
grief Iin beide onderdelen af.
3.8.
De tweede grief borduurt voort op het in het tweede onderdeel van de eerste grief verdedigde standpunt dat, om executie door de Ontvanger te moeten dulden, uitkomst van de ex artikel 435 lid 3 Rv door de Ontvanger tegen [appellant] te voeren procedure – waarin, naar het hof uit de toelichting op het eerste onderdeel begrijpt, de bewijslast volgens [appellant] op de Ontvanger rust – dient te zijn dat buiten elke twijfel staat dat [appellant] geen eigenaar is. Omdat blijkens het hiervoor (onder 3.5) overwogene artikel 435 lid 3 Rv in het onderhavige geval in het geheel niet van toepassing is, berust de grief dus op een onjuist uitgangspunt en kan deze reeds daarom niet slagen. Daaraan voegt het hof ten overvloede toe dat voor zover de grief zo wordt begrepen dat daarmee wordt betoogd dat de Voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat (een van) de drie auto’s eigendom (is) zijn geworden van [appellant] , deze evenmin kan slagen. Daartoe overweegt het hof allereerst dat het de daarop betrekking hebbende (uitvoerig gemotiveerde) overwegingen (4.2 tot en met 4.10, met uitzondering van de laatste zin daarvan) van de Voorzieningenrechter ten volle onderschrijft en tot de zijne maakt. Voorts overweegt het hof daartoe dat de tweede grief van [appellant] , gelet op de uitvoerige motivering die de Voorzieningenrechter aan zijn oordeel op dit punt te grondslag heeft gelegd, deels onvoldoende concreet en specifiek daartegen opkomt en deels de wel daartegen gerichte stellingen onvoldoende zijn onderbouwd. Dit betekent dat
grief IIevenmin slaagt.
3.9.
De slotsom luidt dat het appel faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van de Ontvanger gevallen, op € 726,= voor verschotten en op € 3.222,= voor salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M.M. Steenberghe, D.J. van der Kwaak en E.M. Polak en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 februari 2019.