ECLI:NL:GHAMS:2019:3819

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2019
Publicatiedatum
24 oktober 2019
Zaaknummer
23-002378-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Noord-Holland inzake mishandeling met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte heeft op 12 maart 2016 in Zuid-Scharwoude met een mes in het onderbeen van het slachtoffer gestoken, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld voor het primair ten laste gelegde, maar het hof kwam tot de conclusie dat er geen opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel kon worden vastgesteld. Het hof sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde, maar achtte het subsidiair ten laste gelegde, mishandeling, wel bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur. Daarnaast werd een contactverbod opgelegd met het slachtoffer. De benadeelde partij, het slachtoffer, had een vordering tot schadevergoeding ingediend, die gedeeltelijk werd toegewezen. Het hof oordeelde dat de verdachte aansprakelijk was voor zowel materiële als immateriële schade, en legde een schadevergoedingsmaatregel op.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002378-17
datum uitspraak: 23 oktober 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 26 juni 2017 in de strafzaak onder de parketnummers
15-870520-16 en 14-700788-12 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Dominicaanse Republiek) op [geboortedag] 1982,
postadres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
9 oktober 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 12 maart 2016 te Zuid-Scharwoude, gemeente Langedijk, aan een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een (diepe) snijwond en/of een slagaderlijke bloeding en/of enig ander zwaar lichamelijk letsel, heeft toegebracht door deze (met kracht) met een mes, althans een puntig en/of scherp voorwerp, in het been te steken;
subsidiair
hij op of omstreeks 12 maart 2016 te Zuid-Scharwoude, gemeente Langedijk, een persoon genaamd [slachtoffer] heeft mishandeld door deze (met kracht) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het been te steken, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een (diepe) snijwond en/of een slagaderlijke bloeding en/of enig ander zwaar lichamelijk letsel, ten gevolge heeft gehad;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bespreking van het bewijsverweer

De raadsman heeft ter zitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde en heeft daartoe aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte opzettelijk met een mes in het been van de aangever heeft gestoken. De verdachte heeft erkend dat door zijn toedoen de aangever gewond is geraakt maar geeft aan dat het een ongeluk is geweest.
Het hof oordeelt als volgt.
In hoger beroep staat vast dat door toedoen van de verdachte een mes in het onderbeen van aangever [slachtoffer] terecht is gekomen waardoor deze [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen. De vraag die het hof dient te beantwoorden is of de verdachte opzettelijk met het mes in het onderbeen van [slachtoffer] heeft gestoken of dat dit een ongeluk is geweest.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het slachtoffer [slachtoffer] zelf met 112 heeft gebeld en dat hij heeft gemeld dat hij is neergestoken, dat hij in zijn been is gestoken en dat hij uit de woning aan de [adres 2] te Zuid-Scharwoude is weggerend en dat zijn vriendin daar nog is. Verder heeft [naam], de (toenmalige) vriendin van de verdachte verklaard dat ‘de steker’ een mes pakte, dat [slachtoffer] riep: ‘wat doe je’, en dat ze toen naar buiten rende. Ze zag bloed. Verder heeft [naam] verklaard dat het mes van de koksopleiding was van [slachtoffer] en ze niet weet waar de steker die vandaan pakte. Ze heeft het steken niet gezien, omdat ze weg keek. Ze heeft wel gezien dat er bloed op het mes zat. Alleen de steker had volgens [naam] een wapen en [slachtoffer] niet.
In tegenstelling tot de rechtbank zal het hof de verklaring van [naam] wel bezigen voor het bewijs. Deze eerste verklaring van [naam] is direct na het incident afgelegd zodat haar verklaring nog niet door externe factoren zal zijn beïnvloed, en haar verklaring wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen, te weten de 112 melding van [slachtoffer] dat hij is gestoken en de verklaring van de verdachte in eerste aanleg en in hoger beroep dat het mes bebloed was. Verder heeft [naam] verklaard dat zij het moment van het steken niet heeft gezien, omdat ze toen weg keek. Haar verklaring omtrent de overige gebeurtenissen die avond strookt tevens met andere verklaringen (te weten de ruzie over de xtc-pil die de verdachte aan [naam] heeft gegeven, de mensen die er die avond waren, in welke opstelling men op de bank zat en de ruzie over de hond van de verdachte), zodat het hof deze eerste verklaring van haar betrouwbaar acht.
Daar komt bij dat de alternatieve verklaring van de verdachte, dat het een ongeluk betreft omdat hij het mes bij [slachtoffer] uit de hand sloeg, niet strookt met het letsel van de aangever. Het mes is immers door twee broeken heen gegaan en heeft een wond van ongeveer 2 centimeter breed veroorzaakt. Verder strookt deze verklaring niet met de hiervoor beschreven en aan de bewijsmiddelen ontleende gang van zaken.
Gelet op bovenstaande acht het hof het alternatieve scenario van de verdachte niet aannemelijk geworden. Het verweer van de raadsman dat de verdachte gezien dit scenario integraal dient te worden vrijgesproken, wordt verworpen.

Vrijspraak van het primair ten laste gelegde

Zoals de raadsman heeft bepleit en anders dan de advocaat-generaal heeft gevorderd is het hof van oordeel dat uit het steken met het mes door de verdachte in het linker onderbeen van aangever [slachtoffer] geen opzet, al dan niet voorwaardelijk, op het zwaar lichamelijk letsel van de aangever kan worden afgeleid.
De verdachte heeft weliswaar met kracht met een mes, met een lemmet van 20 centimeter, in het onderbeen van de aangever gestoken, maar van het deel van het been waar de verdachte heeft gestoken, te weten naast het scheenbeen, aan de buitenzijde van het onderbeen, kan niet vastgesteld worden dat dit een kwetsbaar deel van het lichaam is, zodat niet op die grond kan worden aangenomen dat de verdachte, door te steken zoals hij deed, de aanmerkelijke kans op het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard. Ook uit de overige omstandigheden kan dit niet worden afgeleid. Het lichamelijk letsel dat het gevolg is geweest van het steken in het onderbeen (‘gastro-intestinaal bloedverlies en acuut nierfalen en compartimentsyndroom beide onderbenen’) is ook uitzonderlijk.
Het hof is van oordeel dat de verdachte van het primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, nu niet bewezen kan worden geacht dat de verdachte het opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel heeft gehad.

Bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 12 maart 2016 te Zuid-Scharwoude, gemeente Langedijk, een persoon genaamd [slachtoffer] heeft mishandeld door deze met kracht met een mes in het been te steken, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een diepe snijwond en een bloeding en enig ander zwaar lichamelijk letsel, ten gevolge heeft gehad.
Hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daarbij zijn een aantal bijzondere voorwaarden opgelegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en daarbij als bijzondere voorwaarde oplegging van een contactverbod.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft door met een mes in het onderbeen van het slachtoffer [slachtoffer] te steken zich schuldig gemaakt aan mishandeling met zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer als gevolg. Met zijn handelen heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ernstig geschonden. Van het door de verdachte toegepaste geweld heeft het slachtoffer gedurende langere tijd nadelige psychische en met name fysieke gevolgen ondervonden, zoals daarvan blijkt uit zijn verklaringen, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep. Nog steeds heeft het slachtoffer dagelijks last van deze gevolgen, die hem in grote mate beperken in zijn dagelijks leven.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 27 september 2019 is hij eerder voor een geweldsmisdrijf onherroepelijk veroordeeld, hetgeen in het nadeel van de verdachte wordt meegewogen in de strafmaat. Hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de aard en ernst van de gevolgen van dit feit en de recidive van de verdachte, brengt met zich dat niet kan worden volstaan met een mindere strafmodaliteit dan vrijheidsbeneming. Rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken tijdens de zitting van het hof, acht het hof daarnaast een taakstraf passend en geboden.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. Daarnaast zal de maximale taakstraf worden opgelegd. Ook acht het hof – gelet op de onwenselijkheid om het slachtoffer bloot te stellen aan confrontaties met de verdachte – een contactverbod nog altijd geïndiceerd.
Beslag
De inbeslaggenomen en niet teruggeven voorwerpen, te weten:
vier messen,
dienen teruggegeven te worden aan [slachtoffer].

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 26.130,17. Deze vordering is ter terechtzitting in eerste aanleg met een bedrag van € 42,04 verminderd, wegens een dubbeltelling. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 8.500,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair bepleit dat de benadeelde partij niet in zijn vordering kan worden ontvangen vanwege de bepleite vrijspraak. Subsidiair is verzocht de benadeelde partij in zijn vordering met betrekking tot de immateriële schade niet-ontvankelijk te verklaren, nu het bepalen van deze schade een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Daartoe is aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat de schade in causaal verband staat met het ten laste gelegde. Met betrekking tot de materiële schade is door de verdediging gesteld dat deze kan worden toegewezen.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij in zijn geheel moet worden toegewezen, behoudens de in hoger beroep gevorderde verhoging van de schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het oordeel van het hof
Materiële schade
De benadeelde partij heeft de vordering voorafgaande aan de behandeling in eerste aanleg voor het overgrote deel schriftelijk onderbouwd. Ter zitting in hoger beroep is de opgenomen post “medisch sportcentrum begroot na heden” nader onderbouwd met stukken ter hoogte van een bedrag van (5 x
€ 36,75 =) € 257,25. Ook de opgenomen post “eigen bijdrage zorgverzekering 2018 begroot op
€ 385,00” is ter zitting in hoger beroep nader onderbouwd. Het hof is van oordeel dat de vordering in hoger beroep dan ook niet is verhoogd, maar dat de reeds gevorderde bedragen nader zijn onderbouwd tot de hiervoor genoemde bedragen en derhalve dat voornoemde bedragen voor toewijzing vatbaar zijn.
Het hof is verder van oordeel dat alleen de post ‘apotheek begroot na heden’ ook in hoger beroep niet nader is onderbouwd en derhalve niet voor toewijzing vatbaar is.
De overige gevorderde posten acht het hof toewijsbaar.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden ter hoogte van € 5.571,88. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen met blijvend functieverlies van zijn benen en daardoor rechtstreeks immateriële schade heeft geleden in de zin van artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof begroot de omvang van de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid op € 15.000,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor dat deel zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Haarlem van 21 november 2013 opgelegde voorwaardelijke Een gevangenisstraf voor de duur van
20 dagen. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom kan de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.
Het hof zal in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van deze vrijheidsstraf een taakstraf van hierna te melden duur gelasten.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
9 (negen) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [slachtoffer].
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Gelast de
teruggaveaan [slachtoffer] van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
vier messen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 20.571,88 (twintigduizend vijfhonderdeenenzeventig euro en achtentachtig cent) bestaande uit € 5.571,88 (vijfduizend vijfhonderdeenenzeventig euro en achtentachtig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer], ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 20.571,88 (twintigduizend vijfhonderdeenenzeventig euro en achtentachtig cent) bestaande uit € 5.571,88 (vijfduizend vijfhonderdeenenzeventig euro en achtentachtig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
137 (honderdzevenendertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
12 maart 2016.
Gelast in plaats van de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Haarlem van 21 november 2013 met parketnummer 14-700788-12 (te weten een gevangenisstraf voor de duur van 20 dagen) een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.A. Schimmel, mr. M. Lolkema en mr. P.F.E. Geerlings, in tegenwoordigheid van
mr. M.C.W. van der Voort, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 oktober 2019.
=========================================================================
[…]