In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende een huurovereenkomst voor bepaalde tijd. De appellant, die in hoger beroep is gekomen van een vonnis van de kantonrechter, betwist de beëindiging van de huurovereenkomst door de verhuurder, de geïntimeerde. De huurovereenkomst was aangegaan voor de duur van twee jaar, van 1 september 2017 tot 31 augustus 2019. De verhuurder heeft de huurovereenkomst op 4 juni 2019 beëindigd en de appellant verzocht de woning voor 31 augustus 2019 leeg en ontruimd op te leveren. De appellant heeft echter aangegeven niet tot ontruiming over te gaan en heeft een bodemprocedure aangespannen waarin hij vordert dat de huurovereenkomst wordt voortgezet.
De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vordering van de verhuurder toegewezen, maar de appellant is het hier niet mee eens en heeft drie grieven ingediend. Het hof oordeelt dat er voldoende aanleiding is om de grieven van de appellant te honoreren. Het hof stelt vast dat, hoewel er een huurovereenkomst voor bepaalde tijd is, de appellant heeft gesteld dat er mondelinge afspraken zijn gemaakt over de verlenging van de huurovereenkomst. Het hof oordeelt dat deze stelling niet bij voorbaat terzijde kan worden geschoven en dat er ruimte moet zijn voor nader feitelijk onderzoek in de bodemprocedure.
Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de verhuurder tot ontruiming af. De proceskosten worden toegewezen aan de appellant. Het hof concludeert dat de appellant niet ontvankelijk kan worden verklaard in zijn vordering om bewijs te leveren in de bodemprocedure, aangezien deze vordering te laat is ingediend. De beslissing van het hof biedt de appellant de mogelijkheid om zijn zaak in de bodemprocedure verder te onderbouwen.