ECLI:NL:GHAMS:2019:4372

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
200.248.077/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse opzegging van een overeenkomst van opdracht en de gevolgen daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. [appellante] was in loondienst bij [X ] CHOCOLADE- EN SUIKERWERKEN B.V. en heeft na beëindiging van haar arbeidsovereenkomst als zelfstandige werkzaamheden voor [X ] verricht. Na een periode van samenwerking heeft [X ] de overeenkomst van opdracht met [appellante] tussentijds opgezegd. [appellante] is van mening dat deze opzegging niet rechtsgeldig was en vordert schadevergoeding voor het loon over de opzegtermijn en gemaakte onkosten. Het hof oordeelt dat, hoewel een overeenkomst van opdracht voor bepaalde tijd tussentijds opzegbaar is, de redelijkheid en billijkheid vereisen dat een opzegtermijn in acht wordt genomen. Het hof komt tot de conclusie dat [X ] schadeplichtig is voor het niet in acht nemen van een opzegtermijn van twee maanden en kent [appellante] een schadevergoeding toe van € 3.000,=, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast wordt een bedrag van € 425,= aan buitengerechtelijke kosten toegewezen. De kosten in eerste aanleg en hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.248.077/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 6626622\CV EXPL 18-673
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 december 2019
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. L. van Hezik te Amsterdam,
tegen
[X ] CHOCOLADE- EN SUIKERWERKEN B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.N. Hermes te Noord-Scharwoude.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [X ] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 28 september 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 4 juli 2018, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en [X ] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens akte wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog haar vordering, zoals in hoger beroep gewijzigd, zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten en met rente.
[X ] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met grief 1 maakt [appellante] bezwaar tegen de vaststelling onder 2.9, die volgens haar onvolledig is, omdat het weliswaar de bedoeling was dat [A] (hierna: [A] ) de taken van [appellante] zou overnemen, maar pas met ingang van 31 januari 2018. Deze grief is niet terecht, want de rechtbank heeft niet iets anders vastgesteld of zelfs maar gesuggereerd. Voor het overige zijn de door de rechtbank vastgestelde feiten in hoger beroep niet in geschil. Die feiten dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt en zijn de volgende.
a. [appellante] is op 20 januari 2014 bij [X ] voor in loondienst getreden in de functie van “administrateur A” (controller).
b. [X ] houdt zich bezig met de fabricage van chocolade- en suikerwerken.
[X ] wordt (indirect) bestuurd door [B] (hierna: [B] ) en [C] (hierna: [C] ).
c. Op 31 augustus 2015 hebben partijen een beëindigingsovereenkomst gesloten waarin onder meer is bepaald dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden zou eindigen op 1 oktober 2015.
d. In de periode van 1 oktober 2015 tot en met eind maart 2016 is [appellante] als zelfstandige administratieve werkzaamheden voor [X ] blijven verrichten.
Op 26 februari 2016 hebben partijen een overeenkomst van opdracht gesloten voor de
periode 1 april 2016 tot en met 31 januari 2017. Op grond van deze overeenkomst is
[appellante] dezelfde administratieve werkzaamheden blijven verrichten.
e. Op 29 november 2016 heeft [appellante] in een e-mail aan [X ] onder meer het
volgende geschreven:
Zoals jullie weten verlaten [D] en ik binnenkort de administratie.
ik vraag me af wie de binnendienst overneemt. Dit is nogal een pakket: klantcontact (mail en telefoon), order-intake en EDI verwerking en alle overige klussen van [D] . Bijna een fulltime job. Ik vraag me af wie de gehele financiële administratie gaat doen, wie PZ gaat doen en wie de salarisadministratie gaat doen.
Ik vraag me af wie alle overige financiële klussen gaat doen.
Een nieuwe medewerk(st)er voor de binnendienst inwerken dat kan alleen nog in december door [D] gebeuren.
Een nieuwe administratieve medewerk(st)er inwerken dat kan ik in januari doen als ik nog aanwezig ben voor de jaarafsluiting.
Graag actie... de dagen vliegen om.
f. Op 18 januari 2017 hebben partijen de overeenkomst van opdracht verlengd tot en met 31 januari 2018. Aan de werkzaamheden van [appellante] zijn toegevoegd:
invoeren en bijhouden van de gehele financiële administratie en overige werkzaamheden (mutaties salarisadministratie, overige personeelszaken, ad-hoc werkzaamheden). Graag actie om dit zo spoedig mogelijk over te dragen.
De eerder door haar verrichte werkzaamheden is [appellante] blijven verrichten voor acht uur per week. Voor de (later) toegevoegde werkzaamheden zijn ook acht uren per week berekend. Daarnaast is opgenomen dat [appellante] in het voorjaar van 2017
een aantal dagen afwezig zou zijn, zoals bekend bij [X ] .
g. Op 13 april 2017 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] , [B] en [C] . De volgende dag heeft [appellante] een e-mail geschreven aan [B] en [C] waarin zij refereerde aan het gevoerde gesprek. Na een uiteenzetting over de manier waarop de verlenging van de opdracht tot stand was gekomen schreef [appellante] :
Mochten jullie vinden dat mijn aanpak of communicatie chaos creëert of dat mijn directe confrontatie onbeleefd is dan bied ik jullie daar mijn excuses voor aan, dat is zeker niet mijn bedoeling geweest.
Voorts heeft zij (onder meer) geschreven dat zij vanaf die dag gemiddeld één dag per week zou werken tot en met de jaarafsluiting van dat boekjaar. Verder schreef zij dat zij, los van de geplande dagen tijdens haar vakantie, vanaf 29 juni 2017 aanwezig zou zijn op de donderdag en afwijkingen zou melden.
h. Op 19 juni 2017 is [A] begonnen met (administratieve) werkzaamheden bij [X ] . [appellante] is verzocht [A] in te werken opdat deze haar zou kunnen opvolgen.
i. In een brief van 29 juni 2017 heeft [X ] [appellante] (onder meer) het
volgende geschreven:
Vandaag hebben wij een gesprek gehad over jouw houding en handelwijze binnen ons bedrijf. Tijdens dit gesprek hebben wij de navolgende zaken besproken:
- Jouw negatieve houding tegenover [C] (hof: [C] );
- Jouw mededelingen aan ons personeel, waarbij je je negatief uitlaat over de directie en misbruikt maakt van jouw vertrouwenspositie;
- Het feit dat je tot tweemaal toe (ondanks het verbod hiertoe) een bezoeker hebt rondgeleid in onze fabriek;
- Het ontbreken van werkoverleg en/of afstemming, doordat jij met enige regelmaat niet op de afgesproken tijden/dagen aanwezig bent;
- De klachten van onze medewerkers over de wijze waarop jij zaken aan onze werknemers delegeert.

Omdat wij al eerder over een aantal zaken hebben gesproken en dit niet tot enige verandering dan wel verbetering leidt, hebben wij besloten dat wij jouw overeenkomst tot opdracht ex. artikel 7:408 lid 1 BW met onmiddellijke ingang beëindigen.

3.Beoordeling

3.1
In dit geding stelt [appellante] zich op het standpunt dat [X ] onder de gegeven omstandigheden niet de bevoegdheid had de overeenkomst van partijen tussentijds op te zeggen, zoals zij heeft gedaan bij de brief van 19 juni 2017, althans niet met onmiddellijke ingang en/of zonder vergoeding van de daardoor ontstane schade. Op grond van dit standpunt vordert zij, voor zover in hoger beroep nog relevant en samengevat, betaling van een bedrag van € 13.213,20, zijnde de overeengekomen beloning over de periode van 29 juni 2017 tot en met 31 januari 2018, althans een door het hof te bepalen bedrag, alles vermeerderd met rente en kosten, alsmede betaling van een bedrag van € 673,19 als vergoeding voor gemaakte onkosten, vermeerderd met rente.
3.2
[X ] heeft de vorderingen van [appellante] bestreden. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen op grond van de overweging, samengevat, dat ook een overeenkomst van opdracht die voor een bepaalde tijd is aangegaan op grond van artikel 7:408 lid 1 BW te allen tijde opzegbaar is, en dus ook tussentijds, en dat de argumenten van [appellante] niet wegnemen dat die opzegbaarheid voorop moet blijven staan.
3.3
Met de
grieven 2 tot en met 5betoogt [appellante] dat de rechtbank de grondslag van haar primaire en subsidiaire vordering te beperkt heeft weergegeven en ten onrechte heeft geoordeeld dat de overeenkomst van partijen tussentijds opzegbaar was, geen aandacht heeft besteed aan het argument van [appellante] dat de in de opzeggingsbrief genoemde gronden onjuist zijn en de subsidiaire vordering onbesproken heeft gelaten. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4
In artikel 7:408 lid 1 BW is bepaald dat de opdrachtgever de overeenkomst van opdracht te allen tijde kan opzeggen. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat deze bepaling ook geldt indien de overeenkomst, zoals in dit geval, voor bepaalde tijd is aangegaan. Daarmee is de kous echter niet af. Ook als uit de wet voortvloeit dat een overeenkomst te allen tijde opzegbaar is, kunnen onder bepaalde omstandigheden de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat opzegging alleen mogelijk is met inachtneming van een bepaalde minimale opzegtermijn en/of onder betaling van een schadevergoeding.
3.5
[appellante] heeft haar stelling dat [X ] de overeenkomst niet met ingang van een eerdere datum dan 31 januari 2018 kon beëindigen gegrond op de volgende feiten en omstandigheden. Om [X ] ter wille te kunnen zijn heeft [appellante] haar plannen om drie maanden naar Ibiza te gaan gewijzigd en een nieuwe opdracht afgeslagen. Ten tijde van het aangaan van de overeenkomst was het de intentie van beide partijen dat [appellante] de administratieve werkzaamheden zou verrichten tot de afronding van het boekjaar 2017, eind januari 2018. Met de opdracht verdiende [appellante] respectievelijk € 720,= en € 360,= per week, een groot bedrag voor haar als alleenstaande moeder, waarvan zij financieel afhankelijk was. De redenen voor de opzegging die in de opzeggingsbrief zijn genoemd hebben zich in werkelijkheid niet voorgedaan en daarover is ook nooit gesproken.
3.6
De feiten en omstandigheden die door [appellante] naar voren zijn gebracht zijn niet voldoende voor het oordeel dat [X ] de overeenkomst niet rechtsgeldig heeft kunnen opzeggen en gehouden is tot doorbetaling van het volledige loon tot de beoogde einddatum 31 januari 2018. Het is immers de eigen keuze van [appellante] geweest om haar vakantie naar Ibiza om te zetten en een andere opdracht af te slaan. Ook moet het hof uit de hiervoor geciteerde inhoud van het e-mailbericht van 14 april 2017 afleiden dat daags tevoren wel degelijk met [appellante] is gesproken over haar opstelling binnen het bedrijf. Kennelijk waren de beide bestuurders van [X ] van mening dat de gesignaleerde problemen eind juni 2017 nog niet (voldoende) waren opgelost. Het hof acht dat niet onbegrijpelijk, gelet op de inhoud van het door [appellante] in hoger beroep overgelegde e-mailbericht van 14 juli 2018 van haar aan [B] , waaruit een zeer negatieve houding blijkt tegenover [X ] bestuurder [C] . Dat de overeenkomst door [X ] vanwege de gesignaleerde problemen is opgezegd heeft [appellante] te aanvaarden als de verwezenlijking van het door haar genomen ondernemersrisico. Bij dit oordeel speelt een rol dat de opdracht op het moment van de opzegging nog slechts betrekking had op werk gedurende een dag per week, zodat van volledige financiële afhankelijkheid niet kan worden gesproken.
3.7
Wel heeft [appellante] terecht aangevoerd dat de eisen van redelijkheid en billijkheid onder de gegeven omstandigheden meebrachten dat [X ] de overeenkomst niet met onmiddellijke ingang kon beëindigen. Partijen waren immers met elkaar een overeenkomst met een bepaalde duur aangegaan en niet een overeenkomst voor onbepaalde tijd, zoals ook had gekund. Het afspreken van die bepaalde duur schept zekere (financiële) verwachtingen, waaraan niet zonder meer voorbij kan worden gegaan. Daarbij komt dat partijen een lange geschiedenis met elkaar delen, die ermee is begonnen dat tussen hen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. Ook daaraan mocht [appellante] het vertrouwen ontlenen dat [X ] , waarvoor zij al enige jaren werkzaamheden had verricht, en kennelijk tot voor kort naar tevredenheid, haar niet van de ene op de andere dag zou laten vallen. Voorts kan het hof in de opzeggingsbrief ook niet lezen dat [appellante] de haar opgedragen werkzaamheden niet goed zou hebben verricht. Veeleer lijkt sprake van een
incompatibilité des humeurs. Onder deze omstandigheden had [X ] in redelijkheid een opzegtermijn van (minstens) twee maanden behoren te hanteren. Nu zij dat niet heeft gedaan is [X ] schadeplichtig. De schade bestaat in het loon over die minimale opzegtermijn, door het hof afgerond tot € 3.000,=.
3.8
Grief 6houdt in dat de rechtbank ten onrechte de vordering van [appellante] tot betaling van een bedrag van € 673,19 als vergoeding voor door haar gemaakte onkosten, niet heeft beoordeeld. [appellante] meent aanspraak te hebben op vergoeding van deze kosten, de kosten van vliegtickets voor reizen van Ibiza naar Nederland, op de voet van artikel 7:406 BW.
3.9
Deze grief heeft geen succes. Als al juist is dat [X ] ten tijde van het aangaan van de laatste overeenkomst van opdracht wist dat [appellante] eigenlijk van plan was om drie maanden naar Ibiza te gaan en ten behoeve van de opdracht haar vakantieplannen zo heeft gewijzigd dat zij in plaats van één maal gedurende drie maanden, een aantal maal korter op Ibiza zou verblijven, brengt dat nog niet met zich dat de reiskosten van Ibiza naar Nederland kunnen worden beschouwd als onkosten die zijn verbonden aan de uitoefening van de opdracht, als bedoeld in artikel 7:406 BW. Het was immers een eigen keuze van [appellante] om ondanks het sluiten van de overeenkomst haar vakantieplannen, zij het in gewijzigde vorm, door te zetten. Zij heeft niets gesteld op grond waarvan zij heeft mogen aannemen dat [X ] haar vliegtickets zou vergoeden.
3.1
Het slagen van de grieven 2 tot en met 5 leidt ertoe dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De vordering van [appellante] zal alsnog tot een bedrag van € 3.000,= worden toegewezen, vermeerderd met de (gewone) wettelijke rente daarover vanaf 29 juni 2017 tot de voldoening. Tevens is toewijsbaar een bedrag van € 425,= aan buitengerechtelijke kosten overeenkomstig de staffel, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de inleidende dagvaarding; dat [appellante] daadwerkelijk buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt acht het hof met de sommatiebrief van 10 augustus 2017 voldoende aangetoond. Bij deze uitkomst past het dat de gedingkosten in eerste aanleg en hoger beroep worden gecompenseerd.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [X ] tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 3.000,=, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 29 juni 2017 tot de voldoening en vermeerderd met een bedrag van € 425,= aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 25 januari 2018;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten in eerste aanleg en hoger beroep draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.T. van der Meer, J.C.W. Rang en I.A. Haanappel-van der Burg en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2019.