ECLI:NL:GHAMS:2019:4452

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
200.255.996/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en draagplicht voor schuld bij zuster

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen de vrouw en de man, die in 2013 zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Het huwelijk is op 18 juni 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2018. De vrouw is op 11 maart 2019 in hoger beroep gekomen van deze beschikking. De man heeft op 22 mei 2019 een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 oktober 2019 is de vrouw verschenen, bijgestaan door haar advocaat, terwijl de man om persoonlijke redenen niet aanwezig was.

De vrouw verzoekt in hoger beroep om vernietiging van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin is bepaald dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor een schuld bij de zuster van de man. De man stelt dat er sprake is van een geldlening bij zijn zuster, die is aangegaan voor de verbouwing en financiering van hun woning. De vrouw betwist het bestaan van deze schuld en voert aan dat de lening niet kan zijn aangegaan, omdat de woning op het moment van de lening nog niet was gekocht.

Het hof oordeelt dat het bestaan van de door de man gestelde lening niet is komen vast te staan. De leningsovereenkomst is aangegaan op een moment dat de woning nog niet was aangeschaft, en de man heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat de lening is gebruikt voor de renovatie van de woning. Het hof vernietigt de bestreden beschikking en wijst het verzoek van de man af, waarbij de kosten van de procedure in hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.255.996/01
zaaknummer rechtbank: C/15/267042 / FA RK 17-6897 en
C/15/271587 / FA RK 18-1475
beschikking van de meervoudige kamer van 3 december 2019 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] , gemeente [Z] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N. Türkkol te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. G.G. Kempenaars te Almere.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 12 december 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 11 maart 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 12 december 2018.
2.2.
De man heeft op 22 mei 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof is voorts een faxbericht met bijlage van de zijde van de man van 7 oktober 2019 ingekomen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 10 oktober 2019 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Ook is de advocaat van de man verschenen. De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, wegens hem moverende redenen niet verschenen.
3. De feiten
3.1.
Partijen zijn [in] 2013 gehuwd in gemeenschap van goederen. Het huwelijk is op 18 juni 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2018 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
De peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap is de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, te weten 24 november 2017.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de (op dit onderdeel niet) bestreden beschikking is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Daarnaast is, voor zover thans in hoger beroep van belang, op verzoek van de man bepaald dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld bij de zuster van de man per de peildatum van 24 november 2017.
4.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de man ter zake de schuld bij zijn zuster alsnog af te wijzen.
4.3.
De man verzoekt de grieven van de vrouw af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de kosten van dit geding.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ter zitting heeft de vrouw bezwaar gemaakt tegen de fax met bijlage van de man van 7 oktober 2019. De bijlage betreft een verklaring van de zwager van de man over een incident op 1 oktober 2019. De advocaat van de man heeft ter zitting betoogd dat zij deze verklaring heeft overgelegd ter onderbouwing van de reden waarom de man niet ter zitting is verschenen. Gelet op deze toelichting en de omstandigheid dat de verklaring niet van belang is voor het inhoudelijk geschil van partijen, zal het hof de fax met bijlage toelaten en deel laten uitmaken van het dossier. Het hof zal (slechts) in dit – door de advocaat van de man geschetste – kader van de overgelegde verklaring kennis nemen.
5.2.
Het hof zal de grieven van de vrouw gezamenlijk behandelen. In haar (drie) grieven voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte de stelling van de man dat sprake is van een geldlening bij zijn zuster als vaststaand heeft aangenomen en vervolgens heeft bepaald dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de schuld op de peildatum.
5.3.
In eerste aanleg en in hoger beroep heeft de man ter onderbouwing van het bestaan van de geldlening het volgende aangevoerd. Er is sprake van een geldlening bij zijn zuster die is aangegaan voor de verbouwing en financiering van de woning. De man heeft een geldleenovereenkomst overgelegd, gesloten tussen hem en zijn zuster en ondertekend op 28 november 2015. In deze overeenkomst is als “doel van de lening” opgenomen dat de “
bedragen zijn verstrekt in verband met verschillende verhuizingen en renovatie van koopwoning aan de [adres 1] te [plaats A]” (hierna: de woning te [plaats A] ). Het betreft (in totaal) een bedrag van € 42.950,-. In de bijlage bij de geldleenovereenkomst staat vermeld dat in de periode van 20 december 2012 tot 21 oktober 2015 diverse bedragen tot een totaal van € 43.450,- in contante bedragen zijn overhandigd (naar het hof begrijpt: aan de man) en dat op 24 juni 2015 € 500,- is terugbetaald (naar het hof begrijpt: aan de zuster van de man). De man heeft voorts bankafschriften van de bankrekening van zijn zuster overgelegd waaruit cashopnames blijken in de periode van 20 december 2012 tot en met 21 oktober 2015 tot een totaalbedrag van € 42.250,-. Ook heeft hij een bankafschrift overgelegd waaruit een overschrijving op 25 juni 2015 door hem aan zijn zuster van € 500,- valt af te leiden, alsmede bankafschriften over de periode van 23 juli 2015 tot en met 4 juli 2017 waaruit zeven betalingen aan zijn zuster volgen met verschillende omschrijvingen. Ter zitting in eerste aanleg heeft de man, zo begrijpt het hof uit de bestreden beschikking, ter toelichting meegedeeld dat hij al voor het tekenen van de leningsovereenkomst van zijn zuster geldbedragen heeft geleend en dat de leenovereenkomst na de aankoop van de woning te [plaats A] is aangepast, maar dat toen is vergeten de datum van de leenovereenkomst aan te passen. In het verweerschrift in hoger beroep staat dat de man oorspronkelijk het geleende geld van zijn zuster zou afbetalen met de opbrengst van de verkoop van de woning op de [adres 2] te [plaats B] (hof: de woning die partijen in eigendom hadden voordat zij de woning te [plaats A] kochten, hierna: de woning te [plaats B] ), maar dat de verkoopopbrengst in zijn geheel nodig was om de nieuwe woning aan te schaffen. De man en zijn zuster hebben om die reden op een later tijdstip de leningsovereenkomst gesloten om een afbetalingsregeling af te spreken. Hij heeft inmiddels een bedrag van € 4.500,- afgelost. De man heeft een verklaring van zijn zuster overgelegd waarin zij verklaart dat de bedragen zijn geleend vanwege verhuizingen, aanschaf inboedel en financiële tekortkomingen. Het was de bedoeling dat de schulden zouden worden afgelost met de overwaarde van de verkochte woning te [plaats B] , maar dit ging niet door omdat de man de overwaarde moest gebruiken om een nieuwe hypotheek te krijgen. Tot slot verklaart zij: “
Het leencontract dat wij hebben opgesteld is daarom aangevuld met een betaalregeling en opnieuw ondertekend. (…).
5.4.
De vrouw heeft betwist dat partijen een schuld hebben aan de zuster van de man. Op 28 november 2015, de datum waarop de geldleenovereenkomst zou zijn afgesloten, was nog geen sprake van een aankoop van de woning te [plaats A] . Deze woning hebben partijen in maart/april 2016 voor het eerst bezichtigd en in mei 2016 gekocht. Op 28 november 2015 kon de man dan ook niet weten dat hij de gehele verkoopopbrengst van de woning te [plaats B] voor de aankoop van de woning te [plaats A] nodig had. De overeenkomst is dan ook niet op 28 november 2015 gesloten. Aan het enkele gegeven dat de zuster van de man cashopnames heeft gedaan, kan niet het vermoeden worden ontleend dat het om een lening ging en dat zij de bedragen daadwerkelijk aan de man heeft gegeven. Er was geen reden om geld te lenen. Partijen woonden vanaf hun huwelijk in 2012 tot de aankoop van de woning in [plaats B] in 2014 bij de ouders van de man. Zij hoefden geen huur te betalen en hebben geld gespaard. De woning in [plaats B] was een nieuwbouwwoning. Partijen hebben € 10.000,- extra geleend voor de keuken en verder alleen geverfd. Laminaat voor de woning hebben ze op de veiling gekocht en inboedel hadden ze al; deze stond in de opslag in [plaats C] . Partijen hoefden geen geld te lenen voor de aankoop of inrichting van deze woning. Partijen deden samen de geldzaken tijdens het huwelijk en over een geldlening heeft de man nooit gesproken. De vrouw vindt het tegenstrijdig dat de man op 24 juni 2015 een bedrag van € 500,- zou hebben terugbetaald, maar op 5 juni 2015 een bedrag van € 1.000,- zou hebben geleend en vervolgens op 30 juni 2015 een bedrag van € 3.000,-. Ook verbaast het de vrouw dat de geleende bedragen niet giraal zijn overgemaakt, terwijl kleine bedragen voor de betaling van een verjaardagscadeau wel via de bank zijn betaald.
5.5.
Naar het oordeel van het hof is, in het licht van de betwisting daarvan door de vrouw, het bestaan van de door de man gestelde lening van zijn zus niet komen vast te staan. Tot dit oordeel komt het hof op grond van de volgende feiten en omstandigheden. Blijkens de overgelegde geldleenovereenkomst van 28 november 2015 is de lening aangegaan onder andere in verband met de renovatie van de woning te [plaats A] . Vaststaat echter dat partijen, zoals de vrouw onweersproken heeft aangevoerd, op die datum de woning in [plaats A] nog niet hadden bezichtigd, laat staan gekocht. Dit is eerst in 2016 geweest. De door de man gestelde, uit hoofde van de lening van zijn zus aan hem gedane betalingen zien daarnaast, blijkens het aan de overeenkomst gehechte overzicht, alle op de periode ruim voordat de woning te [plaats A] door partijen is gekocht. Om die reden is onwaarschijnlijk dat de lening mede ten behoeve van de woning in [plaats A] is aangegaan. Dit geldt te meer nu de vrouw gemotiveerd heeft weersproken dat de woning diende te worden gerenoveerd en de man heeft nagelaten stukken te overleggen waaruit een met het geleend geld gefinancierde renovatie volgt. In hoger beroep heeft de man bovendien een andere verklaring voor het aangaan van de overeenkomst gegeven, namelijk dat het de bedoeling was de geleende bedragen af te lossen uit de overwaarde van de woning te [plaats B] , maar dat dit niet mogelijk was omdat de gehele overwaarde nodig bleek voor de aankoop van de woning in [plaats A] . Om een betalingsregeling af te spreken hebben hij en zijn zuster toen de overeenkomst gesloten. Met de vrouw is het hof echter van oordeel dat niet (zonder meer) valt in te zien dat op 28 november 2015 reeds bekend kon zijn dat de gehele overwaarde van de woning te [plaats B] voor de aankoop van de nieuwe woning in [plaats B] in 2016 zou moeten worden aangewend. De man heeft in dit verband weliswaar gesteld dat de geldleenovereenkomst na de aankoop van de woning te [plaats A] is aangepast en dat hij en zijn zus toen zijn vergeten ook de datum aan te passen, maar deze door de vrouw weersproken stelling kan niet slagen. Niet alleen heeft de man nagelaten de eerdere overeenkomst (die zou zijn aangepast) te overleggen, ook heeft hij, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de overeenkomst inderdaad nadien is aangepast. De door de man in hoger beroep overgelegde verklaring van zijn zuster maakt dat niet anders, omdat ook daaruit niet volgt wanneer de overeenkomst is aangepast.
Voorts is van belang dat de enkele omstandigheid dat de zuster van de man diverse bedragen heeft gepind, onvoldoende is om aan te nemen dat deze bedragen vervolgens aan de man ten goede zijn gekomen. Daarbij komt dat de man geen afdoende verklaring heeft kunnen geven waarom de verschillende bedragen moesten worden geleend, in het licht van het (niet betwiste) verweer van de vrouw dat partijen in de jaren 2012 tot 2014 bij de ouders van de man inwoonden, geen huur hoefden te betalen en konden sparen en dat partijen, behoudens een bedrag van € 10.000,- voor de keuken, geen extra geld hoefden te lenen voor de aankoop van de woning te [plaats B] . De overboekingen in de periode van 23 juli 2015 tot en met 4 juli 2017 aan de zuster van de man vormen evenmin een onderbouwing van de geldlening. Het hof begrijpt uit de toelichting van de man in hoger beroep dat het hierbij ging om betalingen in verband met kosten die de zuster van de man ten behoeve van hem had gemaakt nadat de gestelde geldlening had plaatsgevonden, zoals kosten voor babyvoeding, bouwmateriaal en een verjaardagscadeau voor de zoon van partijen.
Al deze voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leiden tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat de man een geldlening met zijn zuster is aangegaan. De voornoemde verklaring van de zuster van de man leidt niet tot een ander oordeel. Deze verklaring acht het hof van onvoldoende waarde, vanwege al het voorgaande en omdat de zuster in deze in 2019 opgestelde verklaring enkel het door de man eveneens eerst in 2019 in hoger beroep betrokken standpunt weergeeft (namelijk dat de geldleenovereenkomst is aangevuld, omdat de overwaarde van de woning in [plaats B] niet voor het aflossen kon worden aangewend en geheel nodig was voor de aankoop van de woning in [plaats A] ).
5.6.
Het voorgaande brengt mee dat de grieven van de vrouw slagen. De bestreden beschikking zal in zoverre worden vernietigd.
5.7.
Het verzoek van de man de vrouw in de proceskosten te veroordelen omdat zij nodeloos heeft geprocedeerd, is reeds vanwege al hetgeen hiervoor is overwogen, niet toewijsbaar. Het hof zal de kosten van de procedure in hoger beroep op de navolgende wijze compenseren gelet op de aard van het geschil.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 12 december 2018 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af het verzoek van de man te bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld bij zijn zuster van € 43.450,-;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.R. Sturhoofd en mr. T.A.M. Tijhuis, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en is op 3 december 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.