ECLI:NL:GHAMS:2019:4579

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
23-000129-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake vals identiteitsbewijs

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in Brazilië in 1991, was aangeklaagd voor het voorhanden hebben van een vals identiteitsbewijs, in dit geval een nationale identiteitskaart van Italië. De tenlastelegging betrof een incident dat plaatsvond op 7 november 2018 op Schiphol, waar de verdachte een identiteitsbewijs ter controle aanbood waarvan hij redelijkerwijs moest vermoeden dat het vals was. Tijdens de zitting in hoger beroep op 28 november 2019 heeft de raadsvrouw van de verdachte bepleit dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verdachte via een niet-officieel kanaal een valse identiteitskaart had verkregen en dat hij op de hoogte was van de onregelmatigheden rondom de verkrijging van dit document. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, maar kwam tot dezelfde bewezenverklaring als de rechter in eerste aanleg. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, waarvan één maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000129-19
datum uitspraak: 12 december 2019
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het
vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 28 december 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-222414-18 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Brazilië) op [geboortedag] 1991,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
28 november 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 7 november 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer een reisdocument en/of identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, te weten een nationale identiteitskaart van Italië (voorzien van nummer: [nummer], op naam van [verdachte]), waarvan hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze vals of vervalst was, heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd om proceseconomische redenen, nu het hof weliswaar tot dezelfde bewezenverklaring komt als de rechter in eerste aanleg, maar de bewijsmiddelen aanpassing behoeven en het hof tot andere beslissingen komt ten aanzien van de strafoplegging, zodat het (partieel) bevestigen van het vonnis een te weinig overzichtelijk samenstel aan beslissingen en motiveringen zou genereren.

Bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting bepleit dat de verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken op de grond dat uit het procesdossier niet kan worden afgeleid dat de verdachte in de gegeven situatie wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat het betreffende identiteitsbewijs vals was.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 7 november 2018 op Schiphol een valse nationale identiteitskaart van Italië, voorzien van nummer: [nummer], op naam van [verdachte], ter controle heeft aangeboden. Deze kaart kwam qua detaillering, gebruikte productie- en beveiligingstechnieken niet overeen met een originele nationale identiteitskaart van Italië.
De verdachte heeft bij zijn politieverhoor verklaard dat hij naast de Braziliaanse, ook de Italiaanse nationaliteit wilde verkrijgen, dat hij van een vriend het contact kreeg van een man die op een bureau voor Italiaanse nationaliteiten in Italië werkte, dat hij een formulier moest invullen en dit naar die man moest sturen en dat hij € 1.700,00 moest betalen. De verdachte vond het een beetje duur, maar zijn vrienden zeiden dat dit normaal was en dat het soms tot € 3.000,00 gaat. Als alles klaar was zou de verdachte het Italiaanse identiteitsbewijs per post krijgen. Alles ging per post, de verdachte is nooit op het betreffende bureau geweest en vroeg zijn vrienden om die reden ook steeds om bevestiging. De verdachte zou later, naar het hof begrijpt, na het verkrijgen van het Italiaanse identiteitsbewijs, bij de Italiaanse ambassade in Dublin zijn adres doorgeven en van hen een paspoort krijgen. Hij wist dat “dit soort diensten” moeten worden gedaan door de ambassade.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de verdachte via een niet-officieel kanaal een nationale identiteitskaart heeft verkregen. Nu de communicatie tussen het betreffende bureau en de verdachte daarnaast uitsluitend per post verliep, de verdachte niet persoonlijk op het bureau is geweest en hij een fors bedrag moest betalen waarvan hij wist dat dit fluctueerde naar gelang de situatie, is het hof van oordeel dat de verdachte minst genomen redelijkerwijs moest vermoeden dat deze nationale identiteitskaart van Italië vals was. Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouw.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 7 november 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, te weten een nationale identiteitskaart van Italië, voorzien van nummer: [nummer], op naam van [verdachte], waarvan hij, verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat deze vals was, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht voorhanden hebben, waarvan hij redelijkerwijs moet vermoeden, dat het vals is.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van twee jaar.
De raadsvrouw heeft primair verzocht, naar het hof begrijpt, artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) toe te passen en subsidiair te volstaan met een voorwaardelijk straf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een valse Italiaanse identiteitskaart voorhanden gehad. Daarmee heeft de verdachte misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer in de juistheid van identiteitsdocumenten pleegt te worden gesteld en ook moet kunnen worden gesteld.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 13 november 2019 is hij niet eerder onherroepelijk in Nederland veroordeeld wegens een soortgelijk misdrijf.
Het hof heeft gelet op de straffen die door rechters bij het voorhanden hebben van een vals identiteitsbewijs plegen te worden opgelegd en die hun weerslag hebben gevonden in de Oriëntatiepunten voor Straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Daarin wordt als uitgangspunt voor
first offenderseen onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden genoemd.
Gelet op de ernst van het feit en het voorgaande is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een gevangenisstraf.
Het hof zal evenwel, rekening houdend met de persoonlijke situatie van de verdachte en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan, een deel van de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm opleggen. Met de op te leggen straf wordt enerzijds beoogd de ernst van het feit tot uitdrukking te brengen, terwijl daarmee anderzijds wordt beoogd de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan een strafbaar feit schuldig te maken.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Hieruit volgt dat het hof van oordeel is dat de toepassing van artikel 9a Sr noch de oplegging van een geheel voorwaardelijke straf, zoals door de raadsvrouw is verzocht en/of door de advocaat-generaal is gevorderd, recht zou doen aan de ernst van het bewezenverklaarde feit.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 231 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
1 (één) maand, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L.M. van der Voet, mr. F.M.D. Aardema en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van
mr. A. Stronkhorst, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
12 december 2019.
mr. E. van Die is buiten staat dit arrest te ondertekenen.