Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
grief 1erover klaagt dat de rechtbank de feiten onvolledig heeft vastgesteld, doet dat aan de juistheid van de wel vastgestelde feiten niet af. Dit neemt niet weg dat het hof bij de beoordeling van het geschil aandacht zal besteden aan hetgeen [appellant] in de toelichting op deze grief heeft aangevoerd, voor zover dat voor de beoordeling van belang is. Omdat de door de rechtbank vastgestelde feiten (op zichzelf) niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan. Die feiten komen neer op het volgende.
3.Beoordeling
grieven 2 en 3heeft [appellant] betoogd dat de polisvoorwaarde waaruit voortvloeit dat Achmea de mate van arbeidsongeschiktheid vaststelt aan de hand van de rapporten van deskundigen die Achmea aanwijst en [appellant] aan het deskundigenonderzoek medewerking moet verlenen, een oneerlijk beding is in de zin van Richtlijn 93/13 en dat daarom het tweede rapport van Korzec buiten beschouwing moet worden gelaten.
de grieven 1 en 4 tot en met 9onder meer aan de orde gesteld dat het tweede rapport van Korzec (4 februari 2015) niet goed verenigbaar is met zijn eerste rapport, noch met de informatie van de behandelend huisarts, psychologen en psychiater en de informatie uit de controlerend sector. Met het laatste doelt [appellant] op de verzekeringsgeneeskundige rapportage die in opdracht van BNP is uitgebracht, op de rapportage van zijn medisch adviseur en op het rapport van psychiater Koerselman. Een en ander geldt volgens [appellant] ook voor het standpunt van Achmea, dat is gebaseerd op het tweede rapport van Korzec. Bovendien verwijt [appellant] Achmea dat zij heeft nagelaten om, net als BNP, een verzekeringsgeneeskundig rapport te laten opmaken. Hij meent dat in verband met die nalatigheid aan de rapportage die in opdracht van BNP door de verzekeringsartsen Emens (maart 2015) en L’Espoir (januari 2017) is opgemaakt, veel waarde moet worden toegekend. De rechtbank heeft tegen deze achtergrond, aldus [appellant] , ten onrechte geen gewicht toegekend aan die verzekeringsgeneeskundige rapporten, en evenmin aan de conclusies uit de behandelend sector, die allemaal in verschillende bewoordingen erop neerkomen dat hij ook in 2015 en daarna leed aan een (chronische) depressieve stoornis, met vitale kenmerken en een forse vermindering van het dagelijks functioneren. Ook Koerselman (juni 2016) rapporteerde dat uit de gegevens van de behandelend sector aannemelijk is dat eerder wel van een depressieve stoornis kon worden gesproken. Mede gelet op het feit dat [appellant] door zijn penibele financiële situatie geen onderzoek door een psychiater kan betalen, heeft de rechtbank hem ten onrechte aangerekend dat hij naar aanleiding van het tweede rapport van Korzec niet zelf met een rapport van een psychiater is gekomen. Dat is in strijd met de beginselen van
fair trialen
equality of armsen een miskenning van de subsidiaire vordering strekkende tot benoeming van een deskundige. Daags na het onderzoek van Koerselman kwam [appellant] ’ echtgenote in levensgevaar te verkeren. Nadat zij was hersteld, werd zij opgenomen op de PAAZ. [appellant] werd hierdoor teruggeworpen in zijn ziekte en zijn gezondheidsklachten en beperkingen namen toe. Hij heeft hiervan melding gedaan aan Achmea, maar zij heeft geen feitenonderzoek verricht en raakte daardoor in verzuim, aldus [appellant] .
fair trialen
equality of armszijn onder deze omstandigheden niet geschonden.
grief 11faalt, omdat uit hetgeen naar aanleiding van de grieven 1 en 4 tot en met 9 is overwogen, volgt dat voor toewijzing van de subsidiaire vordering, inhoudende benoeming van een deskundige, in eerste aanleg noch in hoger beroep een grond bestond respectievelijk bestaat.
grief 12faalt.
grief 14stuiten hierop af. Het beroep van [appellant] op verrekening van het in reconventie ter zake van verschuldigde premies vanaf 1 augustus 2015 gevorderde bedrag met het door hem wegens premievrijstelling onverschuldigd betaalde bedrag in de periode van 6 september 2014 tot 1 mei 2015 kan niet leiden tot afwijzing van de desbetreffende vordering in reconventie, omdat de rechtbank in conventie onder V van het dictum Achmea op vordering van [appellant] heeft veroordeeld tot terugbetaling van de over de periode van 6 september 2014 tot 1 mei 2015 onverschuldigd betaalde premies. Ook in zoverre faalt grief 14.
grief 15slaagt, omdat de veroordeling van [appellant] tot betaling van € 33.485,50
, exclusief btw, in de praktijk impliceert dat btw wel verschuldigd is. Dat Achmea bij de berekening van wat partijen elkaar op grond van het bestreden vonnis over en weer verschuldigd zijn, geen btw over het bedrag heeft berekend, doet daar niet aan af. Daarom zal het bestreden vonnis worden vernietigd voor zover het gaat om de woorden ‘exclusief BTW’ in het dictum onder I in reconventie en zal de vordering van Achmea in zoverre worden afgewezen.
grief 16betoogt [appellant] dat Achmea de bewijslast draagt van haar aan de vordering in reconventie ten grondslag gelegde stelling dat [appellant] met ingang van 1 mei 2015 arbeidsgeschikt is. Deze stelling kan [appellant] niet baten. Zoals in rechtsoverweging 3.19 is overwogen vindt de stelling van Achmea steun in het tweede rapport van Korzec en het rapport van Koerselman en heeft [appellant] dat niet afdoende weerlegd. De grief faalt.
grief 17faalt derhalve.