ECLI:NL:GHAMS:2019:4706

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
3 januari 2020
Zaaknummer
23-002730-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis inzake cocaïne-invoer via luchthaven Schiphol met alternatieve scenario's

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in Suriname en gedetineerd in P.I. Ter Apel, was in eerste aanleg veroordeeld voor de invoer van cocaïne via luchthaven Schiphol. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin hij betoogde dat er onherstelbare vormfouten waren begaan in het voorbereidend onderzoek. Hij stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat zijn alternatieve scenario niet was onderzocht. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdachte en zijn raadsman in overweging genomen. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte. Het hof concludeerde dat de verklaringen van de verdachte niet voldoende waren om het alternatieve scenario aannemelijk te maken. De verdachte had verklaard dat het BID-team zijn koffer had onderzocht, maar dit werd weersproken door het proces-verbaal van bevindingen. Het hof oordeelde dat de hoeveelheid cocaïne die in de koffer was aangetroffen, aanzienlijk was en dat het onwaarschijnlijk was dat willekeurige derden de drugs in zijn koffer hadden geplaatst. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde de verdachte schuldig aan de invoer van cocaïne.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002730-18
datum uitspraak: 6 februari 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 juli 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-063967-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1971,
adres: [adres],
gedetineerd in P.I. Ter Apel, Gevangenis te Ter Apel.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof respondeert op de in hoger beroep gevoerde verweren.

Bespreking van de in hoger beroep gevoerde verweren

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie op de voet van artikel 359a Sv niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte, omdat in het voorbereidend onderzoek onherstelbare vormfouten zijn begaan. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte direct na zijn aanhouding, maar zeker na het verhoor op 4 april 2018, een alternatief scenario heeft geschetst dat het openbaar ministerie in het kader van de waarheidsvinding direct had moeten onderzoeken. Onderzoek naar dit alternatieve scenario is om voor de raadsman onduidelijke redenen uitgebleven, ondanks herhaalde verzoeken van zijn kant.
Gesteld wordt dat dit vormverzuim in het voorbereidend onderzoek naar het onderhavige feit is begaan en onherstelbaar is na het verdwijnen van de camerabeelden en het vernietigen van de verpakkingen van de verdovende middelen. Een belangrijk voorschrift is geschonden, te weten het belang van een zorgvuldig onderzoek, noodzakelijk in een zoektocht naar de materiële waarheid. Nu de camerabeelden en verpakkingen niet langer beschikbaar zijn, is de verdediging een mogelijkheid ontnomen verder gestalte te geven aan het onschuld-scenario van de verdachte. Een en ander leidt er toe dat met grove veronachtzaming is tekortgedaan aan het de verdachte toekomende recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aldus de raadsman.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer moet worden verworpen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte blijkt het volgende.
Nadat de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar) aan de verdachte zijn koffer had getoond, heeft de verdachte verklaard dat het zijn koffer was en hij het zich op zijn koffer bevindende slotje niet had geplaatst. De verdachte heeft op 4 april 2018 een gelijkluidende verklaring afgelegd. Daarnaast heeft hij verklaard dat:
- hij niet wist hoe dit slotje op de koffer is gekomen;
- indien de camerabeelden van de luchthaven in Suriname zouden worden opgevraagd, zijn koffer daarop te zien zou zijn zonder slotje en
- zijn koffer op de luchthaven Zanderij door het BID-team buiten zijn aanwezigheid was onderzocht.
Naar aanleiding van deze verklaringen is op 5 april 2018 contact gezocht met het BID-team met de vraag of tijdens de afhandeling van de betreffende vlucht bijzonderheden zijn voorgevallen
enof de verdachte voorafgaand aan de vlucht is gecontroleerd. Beide vragen zijn ontkennend beantwoord, zoals blijkt uit het door de eerste luitenant der KMar [verbalisant] op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 6 april 2018.
Blijkens de bij zijn pleitnotitie gevoegde correspondentie heeft de raadsman op 19 april, 24 april, 30 april, 2 mei en 7 mei 2018 verzocht aanvullend onderzoek te doen en de beelden op te vragen van de luchthaven Zanderij. Uit een bericht van de officier van justitie van 9 mei 2018, als bijlage gevoegd bij de beschikking op een verzoek ingevolge artikel 182 Sv, komt naar voren dat de KMar andermaal contact heeft opgenomen met de autoriteiten in Suriname. De KMar is daarop te verstaan gegeven dat de gevraagde camerabeelden toen niet meer beschikbaar waren. In dat bericht is tevens vermeld dat de verpakkingen van de verdovende middelen reeds waren vernietigd, zodat ook aan het verzoek van de raadsman om dactyloscopisch onderzoek aan die goederen te verrichten geen gevolg meer kon worden gegeven.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het hof volgt de raadsman in zijn stelling (onder punt 39 van zijn pleidooi) dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat het openbaar ministerie
doelbewustheeft nagelaten tijdig onderzoek te doen naar het door de verdachte aangedragen scenario dat volgens hem zijn onschuld zou kunnen aantonen.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat evenmin gebleken is dat het openbaar ministerie met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling tekort heeft gedaan doordat het zodanig laat navraag heeft laten doen naar beelden en verpakkingen dat daaraan geen, de verdachte mogelijk vrijpleitend, onderzoek meer kon plaatsvinden.
Het hof stelt daarbij voorop dat de met de opsporing en vervolging belaste Nederlandse ambtenaren wier optreden thans ter discussie staat niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor het feit dat in Suriname de camerabeelden van het vliegveld niet zijn veiliggesteld (vgl. GHSGR:2011: BW4183). Daarnaast moet de mogelijk relevantie van die beelden worden betwijfeld en wel om (in elk geval) twee redenen. In de eerste plaats is het maar de vraag of op de beelden de verdachte en diens koffer zichtbaar zijn en of de beelden van zodanige kwaliteit zijn dat daarop zichtbaar is dat de koffer niet voorzien zou zijn van het minuscule slotje (vgl. pagina 83 van het politiedossier) dat in Nederland op de koffer werd aangetroffen. Daarnaast spreekt niet voor zich dat de waarneming van de verdachte met zijn koffer zonder slotje op het vliegveld op enig moment uitsluit dat hij de koffer op een later moment, wellicht ten tijde van het inchecken, alsnog van het slotje heeft voorzien. Ook het (bewijsrechtelijk) gewicht van de mogelijke vaststelling dat van de verdachte geen dactyloscopische sporen op de verpakking van de drugs zijn aangetroffen, moet worden gerelativeerd nu tal van scenario’s denkbaar zijn waarin die afwezigheid van sporen zeer wel te combineren is met de welbewuste betrokkenheid van de verdachte bij het drugstransport.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat weliswaar kan worden vastgesteld dat de met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren voortvarender te werk hadden kunnen gaan door eerder navraag te doen naar beelden en zorgvuldiger hadden kunnen opereren door minder snel over te gaan tot vernietiging van de verpakkingen, maar dat geen sprake is geweest van grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte waardoor aan diens recht op een eerlijke behandeling tekort is gedaan.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Alternatief scenario
De raadsman heeft, indien het hof aan de bewijsvraag toe zou komen, verzocht de verdachte vrij te spreken van het ten laste gelegde nu het alternatieve scenario, te weten dat het BID-team of willekeurige derden de drugs in zijn koffer hebben gedaan, niet buiten redelijke twijfel kan worden uitgesloten. Daartoe heeft de raadsman gewezen op het feit dat de verdachte van meet af aan daarover consequent heeft verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, wordt de verklaring van de verdachte dat het BID-team zijn koffer heeft onderzocht, weersproken door het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 6 april 2018, waarin immers is vermeld dat de bagage van de verdachte niet is gecontroleerd door het BID-team. In weerwil van de door de raadsman gesignaleerde misstanden die de integriteit van het BID-team ter discussie zouden moeten stellen, ziet het hof in de onderhavige zaak, mede in het licht van de overige feiten en omstandigheden, geen aanleiding om niet uit te gaan van de juistheid van het proces-verbaal van Van der Lit, en daarmee van de mededelingen zijdens het BID-team. Dit leidt ertoe dat dit alternatieve scenario als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld.
De enkele stelling dat één of meer willekeurige derden de cocaïne in zijn koffer hebben gedaan, acht het hof evenmin aannemelijk geworden nu daarvoor geen enkele aanwijzing bestaat. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de in de koffer van verdachte aangetroffen hoeveelheid cocaïne aanzienlijk is, te weten ruim 3,5 kilo, en dat het niet goed voorstelbaar is dat willekeurige derden het risico zouden nemen een onwetende koerier een dergelijke hoeveelheid met een aanzienlijke waarde te laten vervoeren, nu die werkwijze het serieuze risico zou meebrengen dat de cocaïne door toedoen van die persoon niet op de plaats van bestemming zou terechtkomen. Die ‘voorstelbaarheid’ wordt nog minder indien wordt bedacht dat die derden de koffer dan zouden hebben voorzien van een voor de gebruiker van die koffer - de verdachte - onbekend slot, welke modificatie als een alarmsignaal zou kunnen fungeren voor deze gebruiker en hem aanleiding zou kunnen geven de autoriteiten in te schakelen, zoals de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep ook heeft erkend.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. W.M.C. Tilleman en mr. W. Foppen, in tegenwoordigheid van mr. J.G.W.M. Lut, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 februari 2019.
mr. J.G.W.M. Lut is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]