In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2017. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de veroordeelde, die in eerste aanleg was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 7.379,28 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde had hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder eerdere veroordelingen van de verdachte voor strafbare feiten zoals diefstal en handelen in strijd met de Opiumwet.
De raadsman van de veroordeelde heeft betoogd dat de veroordeelde over meer contant geld beschikte dan in de kasopstelling was opgenomen, en dat de verklaring van de broer van de veroordeelde over een lening van € 10.000,00 niet voldoende was onderzocht door het openbaar ministerie. Het hof heeft deze verweren verworpen en geoordeeld dat de veroordeelde niet voldoende tegenbewijs heeft geleverd om de schijn van wederrechtelijk verkregen voordeel te weerleggen. Het hof heeft vastgesteld dat de contante uitgaven van de veroordeelde aanzienlijk hoger waren dan het beschikbare bedrag, wat leidt tot een negatief saldo dat als wederrechtelijk verkregen voordeel wordt beschouwd.
Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 7.379,28, rekening houdend met de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is gegrond op de artikelen 36e en 57 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 19.115,28, met een betalingsverplichting van € 7.379,28 aan de Staat.