ECLI:NL:GHAMS:2019:822

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
200.242.743/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen een gerechtsdeurwaarder wegens schending van verplichtingen en onterechte onttrekking van contante gelden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een klacht tegen een gerechtsdeurwaarder. Klaagster, een onderneming die kluizen verhuurt, verwijt de gerechtsdeurwaarder dat hij zijn verplichtingen als bewaarder heeft geschonden door contante gelden onterecht aan de huurster van de kluizen over te maken. De klacht is gegrond verklaard, omdat er geen hoofdvordering was ingesteld, waardoor het gelegde beslag tot afgifte van rechtswege is komen te vervallen. De gerechtsdeurwaarder had de in bewaring genomen gelden moeten terugbrengen naar de kluizen van klaagster, maar heeft dit nagelaten en zelf bepaald wie de rechthebbende op die gelden was. Het hof bevestigt de beslissing van de kamer, die eerder de klacht gegrond had verklaard en de gerechtsdeurwaarder had berispt. De gerechtsdeurwaarder had niet zo eenvoudig moeten ingaan op het verzoek van de huurster om de gelden aan haar over te maken, en had zijn onafhankelijke positie als gerechtsdeurwaarder moeten respecteren. Het hof legt de gerechtsdeurwaarder een berisping op en veroordeelt hem tot betaling van de proceskosten aan klaagster.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.242.743/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/624343/DW RK 17/188
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 5 maart 2019
inzake
[naam] ,
gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
appellant,
gemachtigde: mr. J.D. van Vlastuin, advocaat te Veenendaal,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam] ,
gevestigd te [plaats] ,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. D.Th.J. van der Klei, advocaat te 's-Gravenhage.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant (hierna: de gerechtsdeurwaarder) heeft op 18 juli 2018 een beroepschrift - met bijlage - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 26 juni 2018 (ECLI:NL:TGDKG:2018:176).
De kamer heeft in de bestreden beslissing het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter van de kamer van 7 februari 2017, waarbij de klacht als kennelijk ongegrond was afgewezen, gegrond verklaard, de beslissing van de voorzitter vernietigd, de klacht gegrond verklaard en aan de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping opgelegd met de aanzegging dat indien andermaal een van de in artikel 34, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet (hierna: Gdw) bedoelde handelingen of verzuimen wordt gepleegd, een geldboete, schorsing of ontzetting uit het ambt zal worden overwogen.
1.2.
Klaagster heeft op 3 oktober 2018 een verweerschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend.
1.3.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 20 december 2018. De gerechtsdeurwaarder, vergezeld van zijn gemachtigde, en klaagster, vertegenwoordigd door haar bestuurder [bestuurder] en vergezeld van haar gemachtigde, zijn verschenen en hebben het woord gevoerd; de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder en de gemachtigde van klaagster ieder aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
Klaagster is een onderneming die kluizen verhuurt aan particulieren.
3.2.2.
[Huurder] en [huurster] (hierna gezamenlijk: [huurders] ) huren kluizen bij klaagster.
3.2.3.
Vanaf medio juli 2015 heeft klaagster [huurders] de toegang tot de kluizen geweigerd in verband met een door haar gestelde vordering op hen.
3.2.4.
Op 26 oktober 2015 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag (hierna: de voorzieningenrechter) aan [huurster] verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag tot afgifte van de roerende zaken die zich bevinden in de door [huurster] van klaagster gehuurde kluizen, met gerechtelijke inbewaringgeving van deze zaken. Het verlof is verleend onder de voorwaarde dat de eis in de hoofdzaak binnen twee weken zou worden ingesteld.
3.2.5.
Op 27 oktober 2015 heeft [huurster] de gerechtsdeurwaarder opdracht gegeven om uit hoofde van het verlof van 26 oktober 2015 conservatoir beslag te leggen op de inhoud van een tweetal kluizen.
3.2.6.
Bij exploot van 27 oktober 2015 is conservatoir beslag tot afgifte gelegd op de inhoud van een tweetal kluizen. Daarbij is een geldbedrag van € 107.000,- in beslag genomen.
Bij afzonderlijk exploot van 27 oktober 2015 heeft de gerechtsdeurwaarder de in beslag genomen gelden in gerechtelijke bewaring genomen. De gerechtsdeurwaarder heeft voormeld geldbedrag afgegeven bij ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO), waarna dit bedrag op zijn derdengeldrekening is gestort.
3.2.7.
Op 10 november 2015 is de gerechtsdeurwaarder door de advocaat van [huurster] ervan op de hoogte gesteld dat geen eis in de hoofdzaak was of zou worden ingesteld.
3.2.8.
Op 11 november 2015 heeft de gerechtsdeurwaarder van zijn derdengeldrekening € 110.775,- overgemaakt aan [huurster] .
3.2.9.
Bij faxbrief van 2 december 2015 heeft de advocaat van klaagster de gerechtsdeurwaarder verzocht de in beslag genomen goederen te retourneren aan klaagster. In deze brief staat voorts - voor zover hier van belang - vermeld:
“(…)
Dat betekent dat van rechtswege binnen veertien dagen na het gelegde beslag wegens het niet tijdig uitbrengen van de dagvaarding in de hoofdzaak als bedoeld in art. 700 Rv. het beslag en de bewaring van rechtswege vervallen zijn.
(…) cliënte als retentor en als kluisverhuurder dient derhalve per ommegaande weer in het bezit te worden gesteld van alle zaken, welke u vermeld vindt in het door u opgemaakte (…) exploit van inbeslagneming en in beslag van bewaring.
(…)”
3.2.10.
Bij faxbrief van 2 december 2015 heeft de gerechtsdeurwaarder daarop - voor zover hier van belang - gereageerd als volgt:
“(…)
Omdat er geen dagvaarding volgde is het beslag van rechtswege komen te vervallen zoals u terecht opmerkt. Dat houdt in dat de gelden terug moeten naar de betrokkene omdat er geen rechtsgrond meer aanwezig was om de gelden onder mij te houden. En voor zover mij bekend lag er geen ander beslag op de gelden. De gelden dienen dan ook te worden afgegeven aan degene die het kluisje huurt.
Omdat deze betrokkene mij verzocht heeft het geld aan hem over te maken in plaats van deze in de kluis te doen, heb ik dat gedaan. Al was het alleen maar omdat ik niet met zoveel geld over straat wilde lopen.
Dat sprake is van een retentierecht blijkt nergens uit en is ook niet ter sprake gekomen. De voorzieningenrechter had hier bovendien rekening mee gehouden. Volgens mijn opdrachtgever was er niet eens een huurachterstand ten aanzien van de betreffende twee kluisjes omdat deze tijdens de zitting ten overstaand van de voorzieningenrechter werd voldaan.
(…)”
3.2.11.
Bij vonnis van 8 april 2016 heeft de voorzieningenrechter - voor zover hier van
belang - de vordering van klaagster om de gerechtsdeurwaarder te veroordelen alle in beslag genomen zaken, onder meer maar niet beperkt tot € 107.000,- in eurobiljetten in coupures in zodanig aantal dat die in de kluizen passen, terug te bezorgen op het adres van klaagster, althans dit bedrag te doen bijschrijven op de bankrekening van klaagster, afgewezen.

4.Standpunt van klaagster

Klaagster verwijt de gerechtsdeurwaarder - kort gezegd - dat hij zijn verplichtingen als bewaarder heeft geschonden en contante gelden heeft onttrokken aan pand- en retentierechten.
Aangezien geen hoofdvordering is ingesteld, is het gelegde beslag tot afgifte komen te vervallen en had de gerechtsdeurwaarder de in bewaring genomen (contante) gelden moeten terugbrengen naar de kluizen waar zij vandaan kwamen. De gerechtsdeurwaarder heeft ten onrechte niet het oordeel van de rechter afgewacht en zelf bepaald wie de rechthebbende op die gelden is. Doordat de gerechtsdeurwaarder de gelden heeft overgemaakt naar [huurster] , zijn de pand- en retentierechten die klaagster op grond van de van toepassing zijnde huurvoorwaarden heeft op de inhoud van de gehuurde kluizen, tenietgegaan.

5.Standpunt van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder voert aan dat hij de in beslag genomen zaken diende terug te geven aan [huurster] als degene van wie de zaak in beslag is genomen en aan wie de zaak toebehoorde. Voorts acht de gerechtsdeurwaarder niet aannemelijk dat klaagster een pand- en/of retentierecht kon uitoefenen op de inhoud van de door [huurster] gehuurde kluizen. Zo er al een retentierecht was, dan is dat volgens de gerechtsdeurwaarder geëindigd door de inbewaringgeving en de storting van de specifieke bankbiljetten bij de bank. De roerende zaken zijn aldus overgegaan in een vordering op de bewaarder en klaagster heeft geen retentierecht op die vordering. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat klaagster een vordering had op [huurster] , aldus de gerechtsdeurwaarder.

6.Beoordeling

6.1.
Een conservatoir beslag tot afgifte wordt gelegd om de rechten te waarborgen die de beslaglegger op het beslagene stelt te hebben. In een vervolgens door de beslaglegger aanhangig te maken hoofdzaak beslist de rechter over de aanspraak van de beslaglegger. Vast staat dat in deze zaak geen eis in de hoofdzaak is ingesteld, zodat het gelegde conservatoir beslag tot afgifte van rechtswege is komen te vervallen. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat de in beslag en in bewaring genomen zaken dienden te worden teruggebracht in de situatie van vóór de beslaglegging, te weten in de kluizen van klaagster. Niet is gebleken dat het voor de gerechtsdeurwaarder in zijn hoedanigheid van bewaarder onmogelijk was om de in beslag genomen zaken in de oude situatie terug te brengen. In dit verband acht het hof nog van belang dat de kluizen na het terugbrengen in de oude situatie wederom nog slechts zouden kunnen worden geopend met twee sleutels, waarvan een sleutel door klaagster en een sleutel door de desbetreffende huurder wordt bewaard.
6.2.
De gerechtsdeurwaarder stelt zich op het standpunt dat hij de zaken (het geld) heeft teruggegeven aan de rechthebbende, [huurster] . Het is echter niet aan de gerechtsdeurwaarder om te bepalen wie de rechthebbende was van de inhoud van de desbetreffende kluizen. Met name niet omdat er discussie bestond over de vraag of op het geld al dan niet een retentierecht en/of een pandrecht van klaagster rustte. De beoordeling wie de rechthebbende was, is voorbehouden aan de rechter. Door de gelden over te maken aan [huurster] is het vervallen conservatoir beslag de facto ten uitvoer gelegd.
6.3.
De gerechtsdeurwaarder heeft nog aangevoerd dat hij het ook niet verantwoord achtte om met de geldbedragen over straat te gaan om ze naar de kluis terug te brengen. In dat geval zou hij bijvoorbeeld het totaalbedrag echter ook op zijn derdenrekening hebben kunnen bewaren, totdat door een rechterlijke uitspraak duidelijk zou worden wie de rechthebbende van het geld was.
6.4.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de gerechtsdeurwaarder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. Het hof acht de klacht derhalve, evenals de kamer, gegrond.
6.5.
Gezien de gegrondverklaring van de klacht en de aard van het verwijtbare handelen acht het hof de maatregel van berisping met aanzegging, evenals de kamer, passend en geboden. De gerechtsdeurwaarder had niet zo eenvoudig moeten ingaan op het verzoek van zijn opdrachtgeefster de gelden aan haar over te maken. Hij had zich moeten realiseren wat zijn onafhankelijke positie als gerechtsdeurwaarder en gerechtelijk bewaarder inhield. Dat geldt in dit geval te meer nu hij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij niet eerder een vergelijkbare situatie heeft meegemaakt.
6.6.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
Kostenveroordeling
6.7.
Per 1 januari 2018 is de Gerechtsdeurwaarderswet gewijzigd (Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen). In verband met de wijziging van deze wet heeft dit hof per 1 januari 2018 de Tijdelijke richtlijn kostenveroordeling notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer Gerechtshof Amsterdam (Staatscourant 2017, nr. 75085; hierna: de richtlijn) vastgesteld, die geldt voor beroepschriften die vanaf dan bij het hof worden ingediend.
Het beroepschrift in deze zaak is ingediend na 1 januari 2018 (op 18 juli 2018), derhalve na de wijziging van de Gdw.
6.8.
Nu het hof de klacht gegrond verklaart en de gerechtsdeurwaarder tevens een maatregel oplegt, zal het hof de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 43a lid 1 Gdw jo. artikel 47 Gdw jo. de richtlijn daarnaast veroordelen in de volgende kosten in hoger beroep:
- € 50,- kosten van klaagster;
- € 1.000,- ( twee punten) kosten van de klaagster in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- € 3.000,- als kosten van behandeling van de klacht door het hof.
Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot een andere beslissing.
6.9.
De gerechtsdeurwaarder dient de kosten van klaagster in hoger beroep binnen vier weken na deze uitspraak aan klaagster te voldoen, hetgeen kan geschieden door betaling op een daartoe door klaagster aan de gerechtsdeurwaarder opgegeven rekeningnummer.
6.10.
De gerechtsdeurwaarder dient de kosten van behandeling van de klacht in hoger beroep door het hof te voldoen aan het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR), waarbij de termijn en de wijze waarop de kosten moeten worden voldaan door het LDCR per brief aan de gerechtsdeurwaarder zullen worden meegedeeld.
6.11.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof:
- bevestigt de bestreden beslissing;
- veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling aan klaagster van haar kosten in hoger beroep, bestaande uit € 50,- aan kosten klaagster en € 1.000,- aan kosten rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.050,-, binnen vier weken;
- veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling van de kosten van behandeling van de klacht in hoger beroep door het hof (€ 3.000,-) aan het LDCR op de wijze en binnen de termijn als door het LDCR aan de gerechtsdeurwaarder meegedeeld.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2019 door de rolraadsheer.