ECLI:NL:GHAMS:2020:1006

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
18/00438
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en boete opgelegd aan ondernemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een ondernemer, tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting voor het jaar 2010, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag, gedateerd 28 december 2015, betrof een bedrag van € 11.466, met een boete van € 5.733 en heffingsrente van € 1.821. Na bezwaar werd de boete verminderd tot € 5.314 en de heffingsrente tot € 1.442. Belanghebbende had een brief gestuurd, die door de inspecteur als beroepschrift werd aangemerkt, maar de rechtbank oordeelde dat deze brief niet voldeed aan de vereisten van een beroepschrift voor de naheffingsaanslag van 2010, omdat deze enkel betrekking had op naheffingsaanslagen voor de jaren 2011 tot en met 2014.

Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de rechtbank de brief ten onrechte als beroepschrift had aangemerkt. Het Hof concludeerde dat er geen beroepschrift was ingediend tegen de uitspraak van de rechtbank, waardoor de uitspraak van de rechtbank diende te worden vernietigd. Het Hof oordeelde verder dat de inspecteur terecht de geclaimde voorbelasting had nageheven, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat hij recht had op de voorbelasting. Ook werd de vergrijpboete als terecht opgelegd beschouwd, omdat belanghebbende niet de zorgvuldigheid had betracht die van hem verwacht mocht worden in zijn samenwerking met zijn adviseur.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.050. Het Hof droeg de griffier op het voor het instellen van hoger beroep betaalde griffierecht van € 253 terug te betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00438
9 april 2020
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: D. Groeneveld)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/2544 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd met nummer [nummer naheffingsaanslag 2010] voor een bedrag van € 11.466, gedagtekend 28 december 2015. Bij beschikking is tevens een boete opgelegd van € 5.733 en is € 1.821 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 21 oktober 2016 de boete verminderd tot € 5.314 en de heffingsrente verminderd tot € 1.442.
1.3.
Een brief van belanghebbende met dagtekening 14 oktober 2016, gericht aan de ontvanger, is door de inspecteur aangemerkt als beroepschrift en aan de rechtbank gezonden. De rechtbank heeft dit beroepschrift op 11 december 2017 ontvangen. De rechtbank heeft bij uitspraak van 25 juni 2018 als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de boete;
- vermindert de boete tot € 4.896 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002.”
1.4.
Van belanghebbende is een nader stuk ontvangen, ingekomen bij het Hof op 21 februari 2020. Van het stuk is een afschrift aan de wederpartij gezonden.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, voornoemd. Van de zijde van de inspecteur is verschenen mr. B.F. Kroezen. Het onderzoek in deze zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaken met de kenmerken 18/00436 en 18/00437. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). De aangifte omzetbelasting is ingediend door D/G Consultancy (het boekhoud-/ advieskantoor van de gemachtigde).
2.2.
De inspecteur heeft in 2014 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld dat ziet op het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2014. De naheffingsaanslag is naar aanleiding van het boekenonderzoek opgelegd, omdat de verschuldigde omzetbelasting in het geheel niet is aangegeven en het geclaimde bedrag aan voorbelasting niet aannemelijk zou zijn gemaakt.
2.3.
Aan belanghebbende is op 22 september 2015 een informatiebeschikking afgegeven wegens het niet voldoen aan de verplichtingen van artikelen 47 en 52 van de AWR.
2.4.
In het rapport inzake het ingestelde boekenonderzoek, gedagtekend 4 december 2015, wordt over de verschuldigde omzetbelasting het volgende vastgesteld:
“In de aangiften over de periode 1 januari 2010 t/m 31 maart 2014 zijn geen verschuldigde bedragen aan omzetbelasting betrokken. Er is vanuit gegaan dat op de gehele omzet het 0-tarief van toepassing is.
(…)
Uit de gegevens die zijn verkregen van derden is het volgende gebleken:
  • In de gecontroleerde periode zijn werkzaamheden verricht voor [BV X] te [plaats] , [BV Y] te [plaats] en diverse particulieren.
  • Op alle uitgeschreven facturen die betrekking hebben op de uitgevoerde werkzaamheden is
  • De gerealiseerde omzetten (Inclusief BTW) in de gecontroleerde periode bedraagt als volgt:
2010: € 61.329,82
(…)
De verschuldigde omzetbelasting bedraagt als volgt:
2010: € 61.329,82 x 19/119 = € 9.792
(…)
De verschuldigde omzetbelasting met betrekking tot de jaren 2010 t/m 2013 is in het geheel niet aangegeven. (…)
Correctie 1: Omzetbelasting 2010: € 9.792
2.5.
In het in 2.4 genoemde rapport wordt over de aftrek van de voorbelasting het volgende vermeld:
“In de gecontroleerde periode zijn in de ingediende aangiften de volgende bedragen aan voorbelasting opgevoerd:
2010: € 4.861
(…)
Er zijn (ondanks diverse verzoeken daartoe) nog geen facturen en/of documenten overgelegd waaruit blijkt dat recht bestaat op te claimen voorbelasting.
(…)
Uitgaande van het vorenstaande bedraagt de minimaal teveel geclaimde voorbelasting als volgt:
2010: € 8.810 x 19% = € 1.674
(…)
Correctie 2: Omzetbelasting 2010: € 1.674
2.6.
Tot de stukken van het geding behoort het ‘Verslag hoor-gesprek inzake bezwaar omzetbelasting [X] ’, gedagtekend 14 april 2016 (gericht aan de heer D. Groeneveld van D/G Consultancy) waarin onder andere het volgende staat vermeld:
“De aangiften omzetbelasting zijn door u gedaan. U deelt mee dat u de aangifte gegevens telefonisch doorkreeg van de heer [X] en dat u deze informatie één op één heeft overgenomen in de aangiften. De heer [X] vertelt dat hij eerst alle verschuldigde btw optelde, vervolgens telde hij alle betaalde btw (voorbelasting) op en tenslotte trok hij het totaal van de voorbelasting af van het totaal van de verschuldigde voorbelasting. Het saldo gaf hij telefonisch door.
Over de op de aangifte vermelde omzet ‘verlegd’ deelt u mee dat u in de veronderstelling was dat dit correct was.”
2.7.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek (zie 2.4 en 2.5) zijn aan belanghebbende drie naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd:
[nummer naheffingsaanslag 2010] met dagtekening 28-12-2015 over de periode 1-1-2010 t/m 31-12-2010
[nummer naheffingsaanslag 2011] met dagtekening 25-01-2016 over de periode 1-1-2011 t/m 31-12-2011
[nummer naheffingsaanslag 2012 t/m 2014] met dagtekening 08-02-2016 over de periode 1-1-2012 t/m 30-04-2014
Het onderwerpelijke hoger beroep betreft de eerstgenoemde naheffingsaanslag.
2.8.
In een brief van de inspecteur aan de gemachtigde, gedagtekend 9 september 2016, heeft de inspecteur zijn (nog vast te stellen) uitspraak op bezwaar gemotiveerd. In deze brief is – voor zover in deze zaak van belang – het volgende vermeld:
“Naar aanleiding van het door u, namens uw cliënt [X] , ingediende bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting over het jaar 2010 (…) bericht ik u als volgt:
(…)
Uw bezwaar richt zich op de, in de naheffingsaanslag begrepen, correctie van de op aangifte verrekende voorbelasting en de over deze correctie opgelegde vergrijpboete van 50%.
(…)
Beoordeling van uw bezwaar
Voorbelasting
(…)
Niet aannemelijk is dat er, naast de gemaakte bedrijfskosten, ook nog in activa geïnvesteerd is.
Niet aannemelijk is dat uw cliënt meer btw op kosten/investeringen heeft betaald dan waarmee al rekening is gehouden.
Ik kom hier dan ook niet tegemoet aan het bezwaar.
Boete
(…)
Ik kom gedeeltelijk tegemoet aan het bezwaar en zal de vergrijpboete voor wat de nageheven voorbelasting betreft verminderen van 50% naar 25%.
Beslissing op het bezwaar
Ik kom gedeeltelijk tegemoet aan het bezwaar tegen de naheffingsaanslag over 2010 met nummer: [nummer naheffingsaanslag 2010]
btw correctie omzet € 9.792 Boete 50% € 4.896 Totaal € 14.688
btw correctie voorbelasting € 1.674 Boete 25% € 418
Totaal € 2.092
Totaal € 16.780
Noot:(…)
Uw cliënt ontvangt van deze beslissing nog een officiële beschikking
(…)”
2.9.
De uitspraak op bewaar (de ‘officiële beschikking’) is gedagtekend op 21 oktober 2016.
2.10.
In de als beroepschrift aangemerkte brief van belanghebbende met dagtekening 14 oktober 2016 (zie 1.3) schrijft belanghebbende onder meer het volgende:
“Hierbij verzoeken wij om uitstel van betaling tegen de opgelegde naheffingsaanslagen van de omzetbelasting voor bovengenoemde cliënt over de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014. (…)
Dit bezwaarschrift heeft betrekking op de volgende aanslagnummers:
  • [nummer naheffingsaanslag 2011] . Omzetbelasting 2011,
  • [nummer naheffingsaanslag 2012 t/m 2014] . Omzetbelasting 2012 t/m 30-04-2014.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of de inspecteur te veel voorbelasting heeft nageheven zoals belanghebbende stelt en de inspecteur weerspreekt. Voorts is in geschil of de boete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“1. Eiser is in beroep gekomen naar aanleiding van een brief van verweerder van 9 september 2016. Deze brief betreft onder meer aan eiser opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting, boetebeschikkingen en rentebeschikkingen voor de tijdvakken 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 (HAA 17/5436) en 1 januari 2012 tot en met 30 april 2014 (HAA 17/5437). De brief houdt daarnaast in een motivering van de met dagtekening 21 oktober 2016 gedane uitspraak op bezwaar. Die uitspraak op bezwaar betreft een aan eiser voor het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting, boetebeschikking en rentebeschikking. Tijdens de behandeling ter zitting van voornoemde twee zaken is duidelijk geworden dat eiser heeft bedoeld mede in beroep te komen tegen die uitspraak op bezwaar, ondanks dat dit niet als zodanig staat vermeld in het beroepschrift. Verweerder heeft het beroep ook als zodanig opgevat. De rechtbank zal partijen hierin volgen, mede vanwege proceseconomische overwegingen. Het beroep is verder, ondanks dat het voortijdig is ingediend, gelet op artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht ontvankelijk.”

5.Beoordeling van het geschil

Is beroep ingesteld?
5.1.
De rechtbank heeft de onder 1.3 genoemde brief van belanghebbende van 14 oktober 2016 (hierna: de brief) aangemerkt als een ontvankelijk beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar betreffende het jaar 2010.
5.2.
De formele vereisten ter zake van de inhoud van een beroepschrift, genoemd in artikel 6:5 van de Awb, zijn van openbare orde. Dit betekent dat het Hof ambtshalve dient te beoordelen of deze vereisten in acht zijn genomen.
5.3.
In de brief, die door de rechtbank is aangemerkt als beroepschrift, is het volgende vermeld:
“Hierbij verzoeken wij om uitstel van betaling tegen de opgelegde naheffingsaanslagen van de omzetbelasting voor bovengenoemde cliënt over de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014. (…)
Dit bezwaarschrift heeft betrekking op de volgende aanslagnummers:
- [nummer naheffingsaanslag 2011] . Omzetbelasting 2011,
- [nummer naheffingsaanslag 2012 t/m 2014] . Omzetbelasting 2012 t/m 30-04-2014.”
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank de brief ten onrechte (ook) heeft aangemerkt als een beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2010 omdat uit de bewoordingen van de brief onmiskenbaar blijkt dat het jaar 2010 niet is betrokken in de omschrijving van het besluit waarop het geschrift betrekking heeft (zie voor deze eis artikel 6:5, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Awb). Uit de bewoordingen van de brief blijkt dat het geschrift enkel betrekking heeft op de naheffingsaanslagen welke zijn opgelegd voor de jaren 2011 tot en met 2014. In de brief wordt evenmin op een andere manier verwezen naar de naheffingsaanslag of de uitspraak op bezwaar betreffende het jaar 2010 (aanslagnummer 1918.71.072.F.03.0501). Onder die omstandigheden kan het geschrift niet als een ontvankelijk beroepschrift voor het jaar 2010 worden aangemerkt.
Dat belanghebbende wellicht heeft bedoeld aldus ook in beroep te komen tegen de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2010 en dat de inspecteur en de rechtbank de brief uit welwillendheid ook zo hebben opgevat, doet hier niet aan af, nu artikel. 6:5 van de Awb de rechtszekerheid dient en naar het oordeel van het Hof niet te ruim moet worden uitgelegd.
Gelet op het vorenstaande is de brief door de rechtbank ten onrechte aangemerkt als een beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2010.
5.4.
Het Hof overweegt ambtshalve als volgt.
Ten aanzien van de gecorrigeerde voorbelasting
5.4.1.
Belanghebbende stelt dat hij, met de door hem bij zijn nader stuk gevoegde grootboekrekeningen, alsnog heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast met betrekking tot de door hem geclaimde vooraftrek. Zou het Hof zijn toegekomen aan de behandeling van deze stelling, dan zou deze zijn verworpen. Ter motivering dient het volgende. Ten eerste betreft het achteraf opgestelde/gereconstrueerde grootboekrekeningen, hetgeen door de gemachtigde ter zitting is beaamd. Belanghebbende heeft niet nader toegelicht, terwijl dat wel in de rede lag, waarom deze grootboekrekeningen eerst in hoger beroep zijn overgelegd, noch waarom daarin wordt uitgegaan van een omzetbelastingpercentage van 21%, terwijl in het onderhavige jaar het algemene btw-tarief 19% bedroeg. Voorts blijkt uit de grootboekrekeningen, die niet worden gestaafd door enige (kopie) facturen of andere bescheiden, niet de aard en omvang van de prestatie(s). Derhalve kan aan de hand daarvan niet worden beoordeeld of sprake is van i) bedrijfskosten, ii) ter zake waarvan het algemene btw-tarief geldt. Daar komt nog bij dat het overzicht betrekking heeft op relatief kleine aankopen die, zo volgt uit de verklaringen van belanghebbende, voor de inkomstenbelasting zijn opgevoerd als zakelijke/bedrijfskosten. Ter zake van deze kosten is door de inspecteur, uit hoofde van coulance, ondanks het ontbreken van facturen, de aftrek van voorbelasting reeds geaccepteerd (zie het controlerapport, onderdeel 3.3). Voorts heeft belanghebbende verklaard dat een belangrijk deel van zijn aankoopkosten betrekking heeft op zogenoemde Marktplaats-aankopen. Ter zake van deze aankopen zijn geen btw-facturen uitgereikt en geniet hij, ook als het zakelijke kosten zou betreffen, geen recht op aftrek van voorbelasting. Belanghebbende lijkt hiermee in het geheel geen rekening te hebben gehouden. Tot slot wijst het Hof erop dat belanghebbende heeft verklaard dat de grote(re) aankopen zouden zijn geactiveerd en daarom niet zijn begrepen in de voor de IB-aangifte opgevoerde bedrijfskosten. Uit het dossier blijkt dat de inspecteur ter zake van deze (grotere) kostenposten belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld om bij de leverancier alsnog kopie-facturen op te vragen. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Onder die omstandigheden heeft de inspecteur terecht de geclaimde voorbelasting (deels) nageheven. Het Hof wijst daarbij ten overvloede op de omstandigheid dat in de Wet OB het recht op aftrek is gekoppeld aan het voorhanden hebben van een (op de voorgeschreven wijze opgemaakte) factuur.
Ten aanzien van de vergrijpboete
5.4.2.
Zou het Hof zijn toegekomen aan de behandeling van de stelling van belanghebbende dat de vergrijpboete ten onrechte is opgelegd, dan zou ook deze stelling zijn verworpen. Ter motivering dient het volgende. Uitgangspunt is dat indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet hoefde te twijfelen, er geen aanleiding is voor het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept (vgl. HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2586). De adviseur/boekhouder van belanghebbende, die voor hem de btw-aangiften deed, ontving van belanghebbende telefonisch de omzetcijfers en de voorbelasting per kwartaal (de totale omzet 2010 bedroeg € 61.329). Dit klaarblijkelijk zonder overlegging van de in-/verkoopfacturen. Op grond van die mondeling door belanghebbende doorgegeven bedragen is telkenmale aangifte gedaan. Daarin is enkel aftrek van voorbelasting geclaimd. Dit omdat belanghebbende heeft verklaard dat hij met zijn adviseur/boekhouder had besproken dat de zogenoemde verleggingsregeling van toepassing kon zijn op de met zijn werkzaamheden gegenereerde omzet. Door in weerwil van het hetgeen was besproken met de adviseur/boekhouder tóch facturen met vermelding van btw uit te reiken, wat niet te verenigen valt met de toepassing van de verleggingsregeling hetgeen belanghebbende moet hebben beseft, is het Hof van oordeel dat hij bij de samenwerking met zijn adviseur/boekhouder niet de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kon worden gevergd en dat hij niet op de juistheid van de door die adviseur/boekhouder opgestelde aangiften mocht vertrouwen. Belanghebbende moet hebben opgemerkt, dat de door hem gefactureerde btw niet in de aangiften was verwerkt en dat dit niet correct kon zijn. Alsdan is sprake van, zoals terecht door de rechtbank overwogen, het (voorwaardelijk) opzettelijk indienen van onjuiste (te lage) aangiften omzetbelasting.
Slotsom
5.5.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat geen beroepschrift is ingediend, zodat een grondslag voor de uitspraak van de rechtbank ontbreekt (art. 8:69 Awb). De uitspraak van de rechtbank dient daarom te worden vernietigd.

6.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor de kosten van het hoger beroep. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 [hogerberoepschrift + verschijnen zitting Hof] x € 525 x 1 (wegingsfactor) = € 1.050.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.050;
  • draagt de griffier op het voor het instellen van hoger beroep betaalde griffierecht van € 253 terug te betalen.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, B.A. van Brummelen en W.M.C Schipper, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 9 april 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.