ECLI:NL:GHAMS:2020:132

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
23-000816-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overtreding van de Wegenverkeerswet 1994 door rijden met ongeldig rijbewijs

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was beschuldigd van het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs op 4 november 2018 te Hoorn. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, dat op 11 mei 2018 ongeldig was verklaard vanwege ongeschiktheid. De verdachte had eerder een strafbeschikking ontvangen voor rijden onder invloed, wat leidde tot een rijontzegging. Ondanks deze ontzegging heeft hij op de genoemde datum een voertuig bestuurd, wat in strijd is met artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Tijdens de zitting in hoger beroep zijn er verweren gevoerd door de raadsman van de verdachte, waaronder de stelling dat de verklaring van de verdachte tijdens het politieverhoor uitgesloten moest worden van het bewijs. Het hof heeft deze verweren verworpen, o.a. omdat de verdachte op eigen initiatief informatie heeft verstrekt zonder dat hem vragen waren gesteld. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was en dat hij derhalve strafbaar was voor het rijden zonder geldig rijbewijs.

Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor vier maanden. De beslissing is gebaseerd op de ernst van het feit en de eerdere veroordelingen van de verdachte voor verkeersdelicten. Het hof heeft de straffen bepaald in overeenstemming met de Oriëntatiepunten voor Straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS).

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000816-19
datum uitspraak: 20 januari 2020
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 19 februari 2019 in de strafzaak onder parketnummer 96-229660-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
BRP-adres: [adres 1],
verblijfadres: [adres 2].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
19 december 2019 en 6 januari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 4 november 2018 te Hoorn terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, de Turfschip, als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie of categorieën heeft bestuurd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal om doelmatigheidsredenen worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewijsvoering en strafoplegging komt dan de politierechter.
Bewijsvoering en verwerping van verweren
De gevoerde verweren
Door de raadsman zijn ter terechtzitting in hoger beroep twee verweren gevoerd:
(i) De verklaring van de verdachte zoals die op 4 november 2018 ten overstaan van politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] is afgelegd dient te worden uitgesloten van het bewijs. Het zien rijden van de verdachte en constateren dat zijn rijbewijs volgens het de politieambtenaren ter beschikking staande systeem ongeldig is verklaard, levert een redelijk vermoeden van schuld op. Het vervolgens voorhouden van deze constateringen aan de verdachte moet worden gelijkgesteld met een verhoorsituatie, zodat daaraan voorafgaand de cautie moest worden gegeven, hetgeen ten onrechte niet is gebeurd en een onherstelbaar vormverzuim oplevert, zoals bedoeld in artikel 359a Sv;
(ii) De verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat hij wetenschap had van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Aan de verdachte is op 22 februari 2018 een strafbeschikking uitgevaardigd voor rijden onder invloed op 1 januari 2018 met een rijontzegging van vier maanden. Die termijn was in juni 2018 verlopen. De verdachte hoefde op basis hiervan niet te vermoeden dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De brieven van het CBR zijn verzonden naar een adres waarop de verdachte niet meer woonachtig was en hebben hem niet bereikt.
De feiten
Uit de bewijsmiddelen [1] blijkt dat door de politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] is gezien dat de verdachte op 4 november 2018 te Hoorn op de weg, het Turfschip, reed, als bestuurder van een Seat Leon, een personenauto voor het besturen waarvan een geldig rijbewijs van categorie B is vereist. Uit onderzoek, bestaande in raadpleging van het BVI-IB systeem, bleek deze politieambtenaren dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig was verklaard. De verdachte is staande gehouden. [2] De als bijlage bij hun proces-verbaal gevoegde uitdraai van de gegevens in het voormelde systeem houdt in dat het rijbewijs van de verdachte voor voertuigen van categorie B vanaf 11 mei 2018 ongeldig is verklaard, waarbij daarvoor als reden is vermeld: ongeschiktheid. [3] In het dossier bevinden zich afschriften van de volgende aan de verdachte gerichte brieven, waarvan de nu relevante inhoud steeds kort samengevat is weergegeven:
▪ een brief van 31 januari 2018 van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), inhoudend dat de verdachte een onderzoek moet laten doen naar zijn alcoholgebruik en dat de geldigheid van het rijbewijs van de verdachte is geschorst, zodat hij tot de uitslag van het onderzoek niet mag rijden. Als reden is vermeld dat de verdachte op 1 januari 2018 is aangehouden met een gemeten hoeveelheid alcohol van 610 ug/l, terwijl hij een beginnersrijbewijs had. Het onderzoek bestaat uit een bloedonderzoek, soms een urineonderzoek, een lichamelijk onderzoek en een psychiatrisch onderzoek en kan ertoe leiden, ofwel dat de verdachte mag blijven rijden, mits de cursus alcohol en verkeer wordt gevolgd, ofwel dat zijn rijbewijs ongeldig wordt verklaard. De verdachte is erop gewezen dat hij het onderzoek zelf moet betalen en daartoe eerst de meegestuurde facturen van €762,00 en € 384,00 moet voldoen;
▪ brieven van 29 maart 2018 en brieven van 13 april 2018 van het CBR, betreffende betalingsherinneringen met betrekking tot de voormelde facturen. In deze betalingsherinneringen die zien op de kosten voor het onderzoek is de verdachte uitdrukkelijk eraan herinnerd dat hij moest betalen om te voorkomen dat zijn rijbewijs ongeldig werd;
▪ een aangetekend verzonden brief van 4 mei 2018 van het CBR, inhoudend dat de verdachte geen gevolg heeft gegeven aan de brief van 31 januari 2018 en dat daarom zijn rijbewijs ongeldig wordt verklaard vanaf 11 mei 2018, dat hij niet meer mag rijden en dat hij strafbaar is als hij dat toch doet;
▪ een brief van 6 december 2018 van de officier van justitie die inhoudt, dat de ontzegging van de rijbevoegdheid in de zaak met het nummer dat hoort bij de strafbeschikking betreffende het feit van 1 januari 2018 [4] is geëindigd, maar dat de verdachte toch zijn rijbewijs niet terugkrijgt, omdat het CBR daarop een vordering heeft en dat het rijbewijs daarom naar het CBR wordt verstuurd.
Van het dossier maakt voorts deel uit een door voornoemde politieambtenaren opgemaakt proces-verbaal van bevindingen dat, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, inhoudt:
“Op zondag 4 november 2018 stonden [wij] op de voor het verkeer openstaande weg het Turfschip te Hoorn. Aldaar hielden wij het betrokken voertuig staande. Wij zagen het betrokken voertuig ongeveer 2 minuten daarvoor rijden over de Torenwachter te Hoorn. Wij zagen dat het voertuig erg hard reed, harder dan de toegestane 50 kilometer per uur. Wij wilden de bestuurder en het voertuig controleren en de bestuurder aanspreken op zijn rijgedrag.
Ik, verbalisant [verbalisant 1], liep naar de bestuurderszijde van het voertuig toe. Ik zag dat de bestuurder de mij ambtshalve bekende [verdachte] was. Ik vroeg [verdachte] om een geldig rij- en kentekenbewijs. Ik hoorde dat [verdachte] zei: “Ik heb mijn rijbewijs niet bij mij, wel mijn ID-kaart.” Ik kreeg de ID kaart van [verdachte] overhandigd. Ik heb [verdachte] bevraagd in de politiesystemen. Ik zag dat er in het RDW 2 registraties stonden bij de naam van [verdachte]. ik zag dat de ene registratie een inhoudingstermijn was van 6 maanden. Ik zag dat de andere registratie dat het B rijbewijs van [verdachte] sinds 11-05-2018 volledig ongeldig was verklaard.
Ik heb tegen [verdachte] gezegd dat zijn B rijbewijs ongeldig was verklaard. Ik hoorde dat [verdachte] zei: “Nee, dat klopt niet meer, ik heb die cursus gedaan 1350 euro betaald en bloed gegeven alles. Ik heb mijn rijbewijs nu weer een weekje terug ongeveer. Hij ligt thuis.”
Ik heb tegen [verdachte] verteld dat hij niet tot antwoorden verplicht was en dat hij het recht had om voorafgaande aan het verhoor en tijdens het verhoor zich op eigen kosten te laten bijstaan door een advocaat. Ik heb tegen [verdachte] gezegd dat ik uit zou gaan zoeken of hij zijn rijbewijs inderdaad weer terug had. Ik heb [verdachte] verteld dat hij tot zondag 11-11-2018 de tijd had om op het politiebureau langs te komen om zijn vernieuwde rijbewijs te komen tonen.
Ik heb op het bureau aan [verbalisant 3], brigadier van politie en verkeersspecialist, gevraagd om contact op te nemen met het CBR om te vragen of het rijbewijs van [verdachte] nog steeds ongeldig was verklaard. Ik kreeg op woensdag 7 november 2018 via de mail van [verbalisant 3] terug dat het B rijbewijs van [verdachte] ongeldig was verklaard. De reden hiervoor was het niet betalen van de verplichte cursus. Het B rijbewijs van de [verdachte] is dus nog steeds volledig ongeldig.”
Beoordeling door het hof
Bij de beoordeling van het verweer onder (i) stelt het hof voorop dat artikel 29 Sv de verhorende ambtenaar verplicht vóór aanvang van het verhoor aan de verdachte mede te delen dat hij niet tot antwoorden verplicht is. Van een verhoor is volgens de rechtspraak van de Hoge Raad sprake bij alle vragen aan een door een opsporingsambtenaar als verdachte aangemerkt persoon betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit. Van een verhoor is echter geen sprake indien de verdachte op eigen initiatief, zonder dat hem dienaangaande een vraag is gesteld, iets zegt.
Het hof is van oordeel dat de twee politieambtenaren tot de conclusie kunnen hebben komen dat er van een redelijk vermoeden van schuld ter zake van rijden zonder geldig rijbewijs sprake was toen verbalisant [verbalisant 1] kennis nam van de registratie van de ongeldigheid van verdachtes rijbewijs. De verklaring die de verdachte direct daarop heeft afgelegd, is niet het antwoord geweest op een de verdachte gestelde vraag, maar moet naar het oordeel van het hof worden beschouwd als op eigen initiatief door de verdachte gedane mededelingen, in reactie op de hem gedane mededeling. Het hof leest het proces-verbaal aldus dat de verdachte, nog voor hem de cautie gegeven kon worden, deze mededelingen deed.
Opmerking verdient hierbij dat aanwijzingen ontbreken dat door de politieambtenaar met het voorhouden van het belastende gegeven moedwillig de cautieplicht zou zijn omzeild en de verdachte is verleid tot het afleggen van een verklaring. Het verweer onder (i) wordt daarom verworpen.
Ook het verweer onder (ii) wordt verworpen. Dat de verdachte heeft gereden terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, is evident in het licht van het vorenstaande. Ook kan worden vastgesteld dat de verdachte weet had van die ongeldigheid. Uit zijn tegenover de politieambtenaar [verbalisant 1] gedane spontane mededelingen – ‘Nee, dat klopt niet meer ik heb die cursus gedaan 1350 euro betaald en bloed gegeven alles’ – blijkt immers dat de verdachte zich bewust was van wat hij had moeten doen om de geldigheid van zijn rijbewijs te bewerkstelligen, te weten het op eigen kosten meewerken aan een (bloed)onderzoek en het volgen van een cursus. Die bewustheid, in combinatie met de wetenschap van de verdachte dat hij had verzuimd te doen wat nodig was om de geldigheid van zijn rijbewijs te bewerkstelligen, leidt tot de conclusie dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was.
Voormelde verklaring van de verdachte moet dus worden aangemerkt als – blijkens de hiervoor weergegeven informatie uit het BVI-IB systeem in samenhang met de inhoud van de brieven van het CBR en de officier van justitie – kennelijk leugenachtig en afgelegd om de waarheid te bemantelen, namelijk dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs de geldigheid had verloren, omdat hij niet heeft meegewerkt aan het verplichte onderzoek.
Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt derhalve verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 4 november 2018 te Hoorn terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een categorie van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, Turfschip, als bestuurder een motorrijtuig (personenauto), van die categorie heeft bestuurd.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals hiervoor weergegeven en zoals daarnaar in de voormelde voetnoten is verwezen.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft als bestuurder met een motorrijtuig op de openbare weg gereden, terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Daarmee heeft hij er blijk van gegeven lak te hebben aan door het bevoegd gezag ter bescherming van de verkeersveiligheid genomen besluiten.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 2 december 2019 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld wegens verschillende verkeersdelicten, hetgeen in zijn nadeel weegt. Opvallend is dat hij na het plegen van het onderhavige feit wederom is veroordeeld voor rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs.
Het hof heeft gelet op de straffen die door rechters voor rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs plegen te worden opgelegd en die hun weerklank hebben gevonden in de Oriëntatiepunten voor Straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt een gevangenisstraf van twee weken genoemd. Die straf neemt het hof tot uitgangspunt.
In de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep vindt het hof geen aanleiding een mildere of andersoortige straf op te leggen, nu dit geen recht zou doen aan de ernst van het bewezenverklaarde feit. Gelet op de buitengewone hardleersheid van de verdachte die spreekt uit zijn vele aan het onderhavige delict voorafgaande veroordelingen op verkeersgebied, zal het hof daarnaast een ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf en een ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 9, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezen verklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Kuiper, mr. J.J.I. de Jong en mr. H.A. van Eijk, in tegenwoordigheid van mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 januari 2020.

Voetnoten

1.De hierna genoemde bewijsmiddelen zijn, tenzij anders is vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Het ‘ZSM Artikel 9 WvW Proces-Verbaal’ van 8 november 2018.
3.Dit betreft, evenals de hierna genoemde brieven, een geschrift in de zin van artikel 344, eerste lid, sub 5, waarvan de inhoud wordt gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
4.Zo leert kennisneming van p.1 van het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 2 december 2019.