ECLI:NL:GHAMS:2020:1352

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
200.244.136/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. M. L. Broekhuijsen-Molenaar
  • L.A.J. Dun
  • E. M. Polak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst wegens tekortkoming in nakoming door onderverhuur

In deze zaak, die een vervolg is op een tussenarrest van 27 november 2018, gaat het om de huur van een bedrijfsruimte. De geïntimeerde heeft in de nakoming van de huurovereenkomst tekortgeschoten door onderverhuur aan een derde partij van 1 juli 2013 tot en met 8 augustus 2013. Het hof oordeelt dat deze tekortkoming, ondanks de gebreken in het gehuurde en de duur van de onderhuur, van voldoende gewicht is om de huurovereenkomst te ontbinden. De appellant, eigenaar van de bedrijfsruimte, had de overeenkomst opgezegd omdat hij de ruimte dringend nodig had voor eigen gebruik. De kantonrechter had eerder de vorderingen van de appellant afgewezen, maar het hof komt tot de conclusie dat de tekortkoming van de geïntimeerde de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en beveelt de ontruiming van het gehuurde binnen een maand na betekening van het arrest. Tevens worden de proceskosten tussen partijen verdeeld, waarbij de geïntimeerde als in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.244.136/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 4901933 CV EXPL 16-8579
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 mei 2020
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
tevens incidenteel geïntimeerde,
eiser in het incident,
advocaat: mr. R.G. Meester te [plaats 1] ,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
tevens incidenteel appellante,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. H.C. Koops te Amstelveen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
Het hof heeft in deze zaak op 27 november 2018 een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar dat arrest verwezen. In het incident heeft het hof de vorderingen afgewezen en de beslissing omtrent de proceskosten aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. In de hoofdzaak heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een memorie van grieven door [appellant] .
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens incidenteel appel;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties;
- akte uitlaten producties zijdens [geïntimeerde] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft, zakelijk weergegeven, in principaal appel geconcludeerd dat het hof (naar het begrijpt) het bestreden eindvonnis van 28 juni 2018 in reconventie zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad – (alsnog):
I.
primairde huurovereenkomst zal ontbinden en [geïntimeerde] zal veroordelen tot ontruiming van het gehuurde binnen 10 dagen na datum arrest;
subsidiairhet tijdstip zal bepalen op een datum zo spoedig mogelijk na arrestdatum, althans een in goede justitie vast te stellen datum zal bepalen waarop de huurovereenkomst eindigt en [geïntimeerde] zal bevelen het gehuurde te ontruimen;
zowel primair als subsidiair:
II. [geïntimeerde] zal veroordelen om hem te betalen € 13.780,- ter zake van huurachterstand, te vermeerderen met een boete van 2% van het verschuldigde per kalendermaand, althans met de wettelijke handelsrente telkens vanaf de eerste dag van de maand;
III. [geïntimeerde] zal veroordelen om hem te betalen een bedrag aan boete van tweemaal de huur per dag, en wel vanaf 1 juli 2013 tot en met 20 maart 2015, althans de dag dat sprake was van onbevoegde onderhuur of ingebruikgeving;
IV. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag aan buitengerechtelijke kosten conform de wettelijke maatstaf;
V. althans in goede justitie een beslissing zal nemen;
VI. [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties (voor zover het de eerste aanleg betreft alleen de kosten van de reconventie) met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof - uitvoerbaar bij voorraad - het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen en [appellant] zal veroordelen tot terugbetaling aan [geïntimeerde] van het bedrag van € 14.244,58 binnen 14 dagen na betekening van dit arrest, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2018, en voor het overige het vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 8 juni 2017 onder 1.1. tot en met 1.16. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten, voor zover in hoger beroep nog van belang, neer op het volgende.
  • i) [appellant] is eigenaar van de bedrijfsruimte aan de [plaats 1] , waarin hij tot in 2004 een restaurant exploiteerde met de naam [D] (hierna ‘ [D] ’ of ‘het restaurant’). Het pand dateert uit de 17de eeuw en is een monument.
  • ii) Met ingang van 1 oktober 2004 heeft [appellant] de bedrijfsruimte aan [geïntimeerde] verhuurd voor de duur van 5 jaar, waarna de overeenkomst met 5 jaar is voortgezet. Op dezelfde datum heeft [geïntimeerde] het restaurant van [appellant] gepacht. Op 24 november 2009 heeft [geïntimeerde] het restaurant voor € 250.000,- van [appellant] gekocht. De huur bedroeg in mei 2016 € 5.158,- per maand.
  • iii) Op de huurovereenkomst zijn de, hier zakelijk weergegeven, ROZ-bepalingen van juli 2003 van toepassing.
Artikel 6.1 bepaalt dat de huurder het gehuurde gedurende de gehele duur van de huurovereenkomst zelf moet gebruiken.
Artikel 8. bevat een verbod op onderverhuur op straffe van een boete van tweemaal de daghuur per dag dat de onderverhuur voortduurt;
Artikel 18.2 bepaalt dat de huurder bij te late huurbetaling per kalendermaand van rechtswege een boete van 2% van de maandhuur aan de verhuurder verschuldigd is met een minimum van € 300,- per maand.
  • iv) [appellant] heeft de huurovereenkomst bij brief van zijn toenmalige gemachtigde van 6 maart 2013 opgezegd tegen 30 september 2014, om reden dat hij de bedrijfsruimte dringend nodig heeft voor eigen gebruik.
  • v) Met ingang van 1 juli 2013 is [B] (hierna: [B] ) in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel te [plaats 1] ingeschreven als eigenaar van de eenmanszaak “ [D] ”.
  • vi) Bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank [plaats 1] van 4 oktober 2013 is de vordering van [appellant] , die was gebaseerd op zijn stelling dat [geïntimeerde] het gehuurde onderverhuurde aan [B] , afgewezen. Dit vonnis is bij arrest van 9 december 2014 van het Gerechtshof te [plaats 1] bekrachtigd. [appellant] is telkens veroordeeld in de proceskosten.
  • vii) Op verzoek van [appellant] zijn [geïntimeerde] en [A] , boekhouder van het restaurant, op 25 mei 2016 in eerste aanleg in voorlopig getuigenverhoor gehoord. [B] heeft op 25 september 2015 met bijstand van een tolk in de Marokkaans/Arabische taal een notariële verklaring afgelegd. Bij deze verklaring zijn door [geïntimeerde] en [B] ondertekende, niet gedateerde, huur- en pachtovereenkomsten met betrekking tot het restaurant gevoegd. Deze overeenkomsten zijn op 1 juli 2013 ingegaan.
  • viii) Nationale Nederlanden heeft op 5 juni 2015 de polis voor het ‘Zekerheidspakket Horeca’ voor de periode van 25 juli 2015 tot 25 juli 2016 aan [B] , h.o.d.n. [D] gestuurd. Zij schreef daarbij verheugd te zijn dat hij ook in het komende verzekeringsjaar voor haar als verzekeraar kiest.

3.Beoordeling

3.1
In deze zaak zijn alleen de door [appellant] in eerste aanleg in reconventie ingestelde vorderingen aan de orde. Deze zijn in de kern dezelfde als de door hem in hoger beroep ingestelde vorderingen. De kantonrechter heeft die vorderingen in het bestreden eindvonnis afgewezen, behoudens de in verband met verboden onderhuur gevorderde boete, die zij tot een bedrag van € 14.244,58 heeft toegewezen. Voorts heeft de kantonrechter bepaald dat ieder der partijen de eigen kosten draagt. De kantonrechter heeft hiertoe overwogen dat (i) [geïntimeerde] in de nakoming van de huurovereenkomst tekort is geschoten omdat zij een in die huurovereenkomst verboden overeenkomst van onderhuur met [B] heeft gesloten, (ii) het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de huurovereenkomst zou worden ontbonden (in het licht van hetgeen in de conventie is overwogen met betrekking tot gebreken aan het pand), (iii) de overeengekomen boete naar billijkheid vastgesteld, zonder te matigen, en (iv) overige gronden waarop de huurovereenkomst zou worden beëindigd, afgewezen. Tegen (een deel van) deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met vier grieven en [geïntimeerde] met drie grieven op.
3.2
Grief 1 in principaal appel houdt in dat de kantonrechter weliswaar terecht heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] het gehuurde in strijd met het onderhuurverbod aan [B] in gebruik heeft gegeven, maar daaraan ten onrechte niet het gevolg heeft verbonden de huurovereenkomst te ontbinden. Ter toelichting voert [appellant] aan, onder verwijzing naar hetgeen door hem ook in eerste aanleg is aangevoerd, dat de periode dat het gehuurde in onderhuur is gegeven veel langer is geweest dan zes weken, waarvan de kantonrechter is uitgegaan. Die periode heeft immers vanaf 1 juli 2013 tot in 2015 geduurd. Dat de inschrijving van [B] in het handelsregister van de Kamer van koophandel maar 6 weken heeft geduurd doet daar niet aan af. Deze inschrijving is beëindigd omdat [appellant] actie daartegen heeft ondernomen, maar heeft de feitelijke situatie, een schijnconstructie, niet veranderd. De overtreding van het onderhuurverbod kwalificeert als een ernstige tekortkoming die de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. [appellant] is daardoor, anders dan de kantonrechter overweegt, wel degelijk in zijn belangen geschaad. De overnamesom van € 250.000,- die door [geïntimeerde] is betaald, dient in dit verband geen rol meer te spelen, omdat die sinds de aanvang van de huurovereenkomst in 2004 al ruimschoots is terugverdiend. Aldus telkens [appellant] .
3.3
Met haar drie incidentele grieven betoogt [geïntimeerde] dat er juist geen onderhuurrelatie met [appellant] is geweest, dan wel dat de ontbinding en de ontruiming niet kunnen worden uitgesproken ondanks verboden onderhuur en dat zij geen boetes verschuldigd is.
3.4
In eerste aanleg en in hoger beroep heeft [appellant] kort samengevat onder meer de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd aan zijn stelling dat [geïntimeerde] het gehuurde ruim twee jaar in onderhuur/gebruik heeft gegeven aan [B] .
a. In een uittreksel uit het handelsregister van 17 juli 2013 staat [B] als eigenaar van [D] geregistreerd met als ingangsdatum 1 juli 2013. [geïntimeerde] heeft aan die inschrijving medewerking verleend en daartoe in een opgaveformulier verklaard dat [B] de nieuwe eigenaar van [D] was.
b. [B] heeft op 25 september 2015 bij de notaris onder ede onder meer het volgende verklaard. Hij is per 1 juli 2013 met [geïntimeerde] een pachtovereenkomst en een huurovereenkomst aangegaan met betrekking tot het horecabedrijf [D] aan de [plaats 1] . [geïntimeerde] heeft hem bij het aangaan van die overeenkomsten verteld dat zij eigenaar was van het horecabedrijf en het appartementsrecht van het pand. Medio juli 2013 bleek dat zij geen eigenaar van het pand was. [geïntimeerde] heeft hem toen onder druk gezet om te verklaren dat hij in dienstverband werkzaam was bij haar. Omdat hij in een afhankelijke positie verkeerde als huurder en pachter heeft hij zich toen in opdracht van [geïntimeerde] bij het handelsregister uitgeschreven. In de periode na de uitschrijving heeft hij voor eigen rekening en risico het horecabedrijf voortgezet. In 2015 is de samenwerking met [geïntimeerde] geëindigd.
c. [geïntimeerde] is met [B] per 1 juli 2013 schriftelijk een pachtovereenkomst en een huurovereenkomst aangegaan met betrekking tot respectievelijk het restaurant en het gehuurde en wel telkens voor twee keer vijf jaar. Van de overeenkomsten bevinden zich (door beide partijen ondertekende) afschriften bij de stukken.
d. Kennelijk heeft [geïntimeerde] de werkelijkheid willen verhullen dat, hoewel de inschrijving in het handelsregister op naam van [B] per 8 augustus 2013 werd teruggedraaid, [B] de feitelijke exploitatie conform voornoemde overeenkomsten in handen heeft gehouden. Zij heeft immers tegenstrijdig verklaard over haar relatie met [B] . Zo heeft zij enerzijds verklaard dat hij een goede relatie was die haar restaurant een maand zou runnen en anderzijds dat hij een werknemer was die per 1 juli 2013 in dienst van [D] zou zijn getreden, dan wel dat hij sinds jaar en dag als bedrijfsleider op basis van een arbeidsovereenkomst bij haar in dienst zou zijn. Een en ander strookt bovendien niet met de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte arbeidsovereenkomst tussen [D] en [B] , die inhoudt dat hij op 1 januari 2014 (dus ruim na 1 juli 2013) voor bepaalde tijd, te weten een jaar, bij [D] in dienst treedt als kok, en salarisspecificaties waarin staat dat hij sinds 1 november 2007 in dienst is als barman.
e. De omstandigheid dat salarisbetalingen aan [B] over juli, augustus en oktober 2013 pas op 7 november 2013 van de zakelijke rekening van [geïntimeerde] naar [B] zijn overgemaakt, zijnde kort na de betekening op 23 oktober 2013 van de dagvaarding in hoger beroep tegen het kort geding vonnis van 4 oktober 2013 (in welk hoger beroep die arbeidsovereenkomst en loonstroken voor het eerst zijn verstrekt) wijzen ook op dit verhullen.
f. Per 1 juli 2013 zijn diverse nieuwe arbeidsovereenkomsten met werknemers gesloten en na die datum telkens ondertekend door [B] als werkgever.
g. Op 1 juli 2013 heeft [geïntimeerde] een afscheidsfeest gehouden, waarbij familie en vrienden aanwezig waren.
h. [B] heeft per 1 juli 2013, handelend onder de naam [D] , een verzekeringspakket dat tot en met 2015 doorliep afgesloten voor het restaurant, met een premie van € 120,14 per maand bij Nationale Nederlanden.
i. [B] is ook als zelfstandig ondernemer voor [D] diverse andere verplichtingen aangegaan; hij heeft zijn zaak op 17 juli 2013 ingeschreven als nieuwe klant bij [E] en heeft op 18 februari 2015 met [O] een contract afgesloten voor de duur van 36 maanden voor een wifi hotspot.
j. Op 3 juli 2013 heeft [B] een zakelijk betaalpakket bij ING afgesloten waarbij hij heeft opgegeven als eigenaar van [D] te handelen. Overzichten laten mutaties zien tot en met 2 juli 2015.
[A] , boekhouder, heeft verklaard dat hij in april 2014 door [B] is benaderd om de boekhouding van [D] vanaf 1 juli 2013 in orde te maken en daarbij is gevraagd van een pachtverhouding tussen [geïntimeerde] en [B] uit te gaan.
l. De Belastingdienst heeft [B] per 4 juli 2013 geregistreerd in haar administratie op grond waarvan hij verplicht was tot aangifte van omzetbelasting en loonheffing.
[H] [geïntimeerde] , horecaondernemer en eigenaar van [M] op de [plaats 2] heeft op 28 oktober 2015 onder meer verklaard dat hij advies heeft gegeven over de pachtovereenkomst, dat [B] met veel enthousiasme het restaurant is gaan bestieren, dat hij hem dag en nacht aan het werk heeft gezien en dat het een schok was te horen dat de verpachter [B] de toegang had ontzegd.
3.5
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep hierover naar voren gebracht dat zij in juni 2013 heeft besloten de maand juli en de eerste week van augustus naar Tunesië op vakantie te gaan omdat zij was ingestort, zwaar overspannen was en absolute rust en onbereikbaarheid wenste. Daarom heeft zij haar destijds goede vriend [B] , die al vaker incidenteel in het restaurant werkzaam was, gevraagd het restaurant gedurende vijf weken in haar afwezigheid als bedrijfsleider te runnen, voor rekening en risico van [geïntimeerde] . Zij heeft, mede omdat hij slecht Nederlands spreekt, besloten om hem in te schrijven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, zodat eventuele problemen met leveranciers zouden worden voorkomen als er vragen zouden komen of hij wel bevoegd was bestellingen te doen. Een volmacht was daartoe niet voldoende omdat [geïntimeerde] dan mogelijk nog steeds op haar vakantie kon worden gestoord als derden een daad of bekrachtiging van haar, de volmachtgever, zouden verlangen. Direct na terugkomst is de inschrijving in de KvK op 8 augustus 2013 teruggedraaid. Die inschrijving was nooit conform de werkelijkheid en levert geen bewijs op van de overdracht van de onderneming. [B] is later formeel per 1 januari 2014 in dienst getreden bij [geïntimeerde] . [B] heeft in een verklaring van 8 augustus 2013 laten weten deze gang van zaken te bevestigen. Een kort geding over deze kwestie is (ook in hoger beroep) in het voordeel van [geïntimeerde] uitgevallen, waarbij het hof rekening heeft gehouden met een accountantsverklaring inhoudend dat de jaarcijfers van het restaurant altijd in de belastingaangifte van [geïntimeerde] zijn verwerkt en dat de nog in behandeling zijnde aangifte over het jaar 2013 geen onderbrekingen of onregelmatigheden kent en de onderneming van het accountantskantoor nooit is overgedragen aan een derde. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] in hoger beroep zijn standpunt dat [geïntimeerde] haar onderneming aan [B] heeft verkocht verlaten en uitsluitend nog gesteld dat sprake zou zijn van onderhuur voor de duur van vijf weken. Van een koopsom of betaling van een maandelijks pachtbedrag is niet gebleken. [appellant] heeft geen enkel ander bewijs van de overdracht of verpachting geleverd. De verklaring van [B] bij de notaris is kennelijk “
uit wraak” afgelegd omdat hij is ontslagen. [geïntimeerde] was altijd veel vaker dan [B] in het restaurant aanwezig. [appellant] kan geen rechtsgevolg verbinden aan de onjuiste inschrijving in het handelsregister. Hem komt op grond van artikel 25 Handelsregisterwet geen bescherming toe. [B] heeft ook geen enkele tegenprestatie voldaan. De enige geldstroom die er was, liep van [geïntimeerde] naar [B] via zijn salarisbetaling. Er is ook geen antwoord gegeven op de vraag hoe de onderhuurrelatie dan tot een einde zou zijn gekomen en daarmee samenhangende kwesties. Subsidiair geldt nog dat de vordering boetes verbeurd te verklaren moet worden afgewezen. De kantonrechter heeft enerzijds het onderhuurverbod buiten werking gesteld maar anderzijds wel boetes verbeurd verklaard. Dat kan niet. Bovendien dienen die boetes na al deze tijd niet meer als prikkel tot nakoming en is er bovendien geen enkele schade door [appellant] geleden door de beweerdelijke onderhuur. [geïntimeerde] had immers makkelijk een verzoek tot indeplaatsstelling kunnen doen. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] in de kern geen andere stellingen ingenomen.
3.6
De, deels met stukken, onderbouwde stellingen van [appellant] zijn in het licht van hetgeen [geïntimeerde] naar voren heeft gebracht voldoende bewijs om vast te stellen dat tussen [geïntimeerde] en [B] vanaf 1 juli 2013 tot ergens in 2015 en in ieder geval van 1 juli 2013 tot en met 8 augustus 2013 een onderhuurrelatie heeft bestaan. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep, noch als antwoord op de stellingen van [appellant] , noch als onderbouwing van haar incidentele grieven, enig commentaar geleverd op de tussen haar en [B] gesloten pachtovereenkomst met betrekking tot [D] en de huurovereenkomst met betrekking tot het gehuurde. Dat had wel op haar weg gelegen. Deze overeenkomsten sluiten aan bij de door [B] bij de notaris onder ede afgelegde verklaring van 25 september 2015. Van die verklaring zegt [geïntimeerde] weliswaar dat die uit wraak voor zijn ontslag is afgelegd, maar dit wordt door haar niet onderbouwd. Het hof houdt die verklaring voor waar. Ook sluit een en ander aan bij de inschrijving door [geïntimeerde] van [B] in het handelsregister als nieuwe eigenaar van [D] en zijn registratie bij de Belastingdienst. Die overeenkomsten sluiten verder aan bij de geschetste gang van zaken in de daarop volgende periode, te weten dat [geïntimeerde] een afscheidsfeest heeft gehouden en [B] zich vervolgens als eigenaar van [D] is gaan gedragen. Dit door onder meer overeenkomsten aan te gaan met de [E] , de ING bank, de verzekeraar Nationale Nederlanden en [O] , alsmede diverse arbeidsovereenkomsten met nieuwe werknemers. [geïntimeerde] heeft daarover geen verklaring gegeven. Evenmin is [geïntimeerde] ingegaan op de vele tegenstrijdigheden die door [appellant] zijn gememoreerd en hiervoor zijn weergegeven. Een redelijke verklaring daarvoor is eveneens uitgebleven. [appellant] heeft in eerste aanleg uiteengezet hoe [B] kennelijk aan zijn huur- en pachtverplichtingen heeft voldaan, te weten door verrekening van pinbetalingen die op de rekening van [geïntimeerde] binnenkwamen. Ook daarop gaat [geïntimeerde] niet in. De verklaring van [geïntimeerde] dat zij [B] in het handelsregister als nieuwe eigenaar van [D] heeft ingeschreven omdat zij vijf weken op vakantie zou gaan en dat dat kort gezegd handiger zou zijn, acht het hof, mede in aanmerking genomen dat [geïntimeerde] een ervaren ondernemer is die geacht wordt op de hoogte te zijn van de regelgeving op dat punt en van het belang van juiste inschrijvingen in het handelsregister, daarbij onaannemelijk. Dit klemt te meer nu in die pachtovereenkomst voor [B] de verplichting tot een juiste inschrijving in het handelsregister staat opgenomen met het oog op zijn bevoegdheid jegens derden om het horecabedrijf uit te oefenen. Hetgeen [geïntimeerde] verder nog naar voren heeft gebracht legt onvoldoende gewicht in de schaal, om haar tot tegenbewijs toe te kunnen laten. Dat het hof in hoger beroep in kort geding destijds de vorderingen van [appellant] heeft afgewezen, is niet relevant, als was het maar omdat er thans afdoende bewijs voorhanden is van het bestaan van de verboden onderhuur. De conclusie is dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in de huurovereenkomst, welke tekortkoming, - ook als daarbij worden betrokken (i) de omstandigheden die in de conventie aan de orde zijn geweest en die zien op gebreken in het gehuurde en het herstel daarvan, (ii) de duur van de onderhuur en (iii) de koopsom van het restaurant in relatie tot de duur van de huurrelatie tussen [geïntimeerde] en [appellant] - van voldoende gewicht is om de huurovereenkomst te ontbinden. Nog daargelaten dat na de voorgaande conclusie voor een geslaagd beroep op artikel 6:248 lid 2 zeer beperkt ruimte is, zijn daartoe onvoldoende omstandigheden gesteld. De principale grief 1 slaagt. De principale grieven 2 en 3 behoeven daarom geen bespreking meer.
3.7
In het petitum heeft [appellant] een aantal vorderingen geformuleerd die niet vallen te relateren aan een voldoende duidelijke grief of deugdelijke onderbouwing. Dit geldt zowel voor de vordering onder “zowel primair als subsidiair” sub II tot betaling van niet-betaalde huursommen, als voor de daaropvolgende vorderingen sub III en IV ter zake van respectievelijk boetes en buitengerechtelijke kosten. Die vorderingen zullen daarom worden afgewezen. Met betrekking tot de boetes overweegt het hof geen aanleiding te zien van het door de kantonrechter vastgestelde bedrag, gebaseerd op de periode 1 juli 2013 tot en met 8 augustus 2013, af te wijken, nu [appellant] geen concrete data heeft genoemd die zouden kunnen leiden tot een andere berekening. Anders dan [geïntimeerde] met haar incidenteel appel beoogt, ziet het hof geen aanleiding de door de kantonrechter opgelegde boetes te matigen of de betreffende vordering alsnog af te wijzen. Hetgeen [geïntimeerde] in dit verband naar voren heeft gebracht is daartoe onvoldoende. De incidentele grieven falen. De bewijsaanbiedingen worden verworpen omdat ze niet zijn gebaseerd op voldoende geconcretiseerde stellingen, dan wel onvoldoende ter zake dienend zijn.
3.8
Het vonnis in conventie ligt niet ter beoordeling voor. Voor de leesbaarheid schrijft het hof uit hetgeen hierna in het dictum zal worden beslist. De huurovereenkomst tussen partijen zal worden ontbonden en de ontruiming zal worden bevolen als na te melden, waarbij het hof met betrekking tot de ontruimingstermijn rekening heeft gehouden met de Coronacrisis. Grief 4 in principaal appel, die ziet op de proceskosten, slaagt ook: [geïntimeerde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal en incidenteel appel en het geding in eerste aanleg voor zover het betreft de reconventie. [appellant] wordt als in het ongelijk gestelde partij verwezen in de proceskosten van het incident. Het vonnis waarvan beroep - in reconventie gewezen - zal worden bekrachtigd voor zover [geïntimeerde] is veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 14.244,58 aan boetes en voor zover dat vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Het in hoger beroep meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel en in het incident:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, in reconventie gewezen, voor zover daarin
- is bepaald dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen (onder II);
- het meer of anders gevorderde is afgewezen (onder IV);
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
ontbindt de huurovereenkomst tussen partijen en beveelt [geïntimeerde] om binnen een maand na betekening van dit arrest het gehuurde, zijnde de horecabedrijfsruimte te [plaats 1] aan de [plaats 1] , met het hare en de haren te ontruimen en, onder afgifte van de sleutels ter algehele en vrije beschikking te stellen aan [appellant] , met machtiging deze ontruiming desnoods met behulp van de sterke arm te doen bewerkstelligen;
bekrachtigt dit vonnis voor het overige (onder I en III);
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 417,58 aan verschotten en € 1.391,- voor salaris in principaal appel en € 695,50 voor salaris in incidenteel appel en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan, alsmede in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie, aan de zijde van [appellant] begroot op € 1.200,- voor salaris;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het incident, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.391,- voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. M. L. Broekhuijsen-Molenaar, L.A.J. Dun en E. M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2020.