ECLI:NL:GHAMS:2020:1479

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
8 juni 2020
Zaaknummer
200.268.398/01 en 200.274.416/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarigen en de beoordeling van de rechtmatigheid van de machtiging

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de uithuisplaatsing van de minderjarigen [kind A] en [kind B]. De moeder heeft in hoger beroep de bestreden beschikkingen van de kinderrechter aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen werd verlengd. De kinderen zijn onder toezicht gesteld en hebben eerder uithuisplaatsingen meegemaakt. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en stelt dat de kinderen bij haar moeten worden geplaatst. De gecertificeerde instelling (GI) verzet zich hiertegen en vraagt om bekrachtiging van de bestreden beschikking. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 4 maart 2020 gehouden, waarbij de moeder, de GI, de vader en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. Het hof overweegt dat de gronden voor de uithuisplaatsing aanwezig zijn en dat de kinderen in een veilige omgeving moeten verblijven om hun ontwikkeling te waarborgen. De moeder heeft erkend dat zij hulp nodig heeft, maar het hof concludeert dat de ouders niet in staat zijn om de kinderen de benodigde stabiliteit en veiligheid te bieden. De bestreden beschikkingen worden bekrachtigd, en het verzoek van de moeder om de GI in de proceskosten te veroordelen wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.268.398/01 en 200.274.416/01
Zaaknummers rechtbank: C/15/281042 / JU RK 18-2045 en
C/15/295650 / JU RK 19-2135
beschikking van de meervoudige kamer van 12 mei 2020 in de beide zaken van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B. Blom, advocaat te Purmerend,
en
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden in beide zaken zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [A] (hierna te noemen: [kind A] );
- de minderjarige [B] (hierna te noemen: [kind B] );
- [de vader] (hierna te noemen: de vader), advocaat: mr. S. Verhagen te Hoofddorp;
- mevrouw [Y] (hierna te noemen: de pleegmoeder van [kind A] ).
Als informanten zijn in beide zaken aangemerkt:
- de heer en mevrouw [X] (hierna te noemen: de pleegouders van [kind B] ).
In zijn adviserende taak is in de procedures gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

1.1
In de zaak met zaaknummer 200.268.398/01 verwijst het hof voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kinderrechter), van 30 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer C/15/281042 / JU RK 18-2045.
1.2
In de zaak met zaaknummer 200.274.416/01 verwijst het hof voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter, van 3 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer C/15/295650 / JU RK 19-2135.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
In de zaak met zaaknummer 200.268.398/01 is de moeder op 29 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 30 juli 2019.
2.2
In de zaak met zaaknummer 200.268.398/01 heeft de GI op 3 februari 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
In de zaak met zaaknummer 200.274.416/01 is de moeder op 21 februari 2020 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking van 3 januari 2020.
2.4
Bij het hof is in laatstgenoemde zaak nog het volgende stuk ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 26 februari 2020 met bijlage, per fax ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met [kind A] gesproken.
2.6
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft op 4 maart 2020 plaatsgevonden, gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de zaak met zaaknummer 200.268.392/01. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de pleegouders van [kind B] ;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.
Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de moeder een pleitnota overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit het in 2013 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk: de ouders) zijn geboren:
- [kind A] , [in] 2008;
- [kind B] , [in] 2009 (hierna gezamenlijk ook: de kinderen).
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 5 januari 2018 zijn de kinderen onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 5 januari 2021. De kinderen hebben eerder al eens onder toezicht gestaan van 13 augustus 2013 tot 13 augustus 2015.
3.3
Bij beschikking van 19 februari 2018 heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen. De kinderen zijn al eens eerder uithuisgeplaatst, te weten van 8 oktober 2013 tot 7 november 2014.
3.4
[kind A] verblijft sinds maart 2018 in een inmiddels perspectief biedend pleeggezin. [kind B] verblijft sinds augustus 2019 in een perspectief biedend pleeggezin. Sinds januari 2020 logeert [kind A] van vrijdag 16.30 uur tot zaterdag 17.30 uur bij het pleeggezin van [kind B] .

4.De omvang van het geschil

In de zaak met zaaknummer 200.268.398/01
4.1
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de GI de machtiging uithuisplaatsing verlengd van 5 augustus 2019 tot uiterlijk 5 januari 2020.
4.2
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en primair – zo begrijpt het hof – het inleidende verzoek van de GI af te wijzen, met veroordeling van de GI in de kosten van beide instanties, en subsidiair te bepalen dat het perspectief van [kind A] en [kind B] bij de moeder is en te bepalen dat binnen een in goede justitie te bepalen termijn de GI dient toe te werken naar thuisplaatsing van de kinderen.
4.3
De GI verzoekt het door de moeder ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In de zaak met zaaknummer 200.274.416/01
4.4
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de GI – voor zover hier van belang – de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verlengd tot 5 januari 2021.
4.5
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing betreft en primair – zo begrijpt het hof – het inleidende verzoek van de GI af te wijzen, met veroordeling van de GI in de kosten van beide instanties, en subsidiair te bepalen dat het perspectief van de kinderen bij de moeder is en dat binnen een in goede justitie te bepalen termijn de GI dient toe te werken naar thuisplaatsing van de kinderen.
4.6
De GI heeft ter zitting in hoger beroep verweer gevoerd, dat strekt tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

In de zaken met zaaknummers 200.268.398/01 en 200.274.416/01
5.1
In de zaak met zaaknummer 200.268.398/01 is de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 5 augustus 2019 tot 5 januari 2020 te laten toetsen.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op verzoek van de GI kan de duur van de machtiging telkens met ten hoogste een jaar worden verlengd (artikel 1:265c, tweede lid BW)
5.3
De moeder kan zich niet verenigen met de beschikkingen waarvan beroep en voert daartoe als volgt aan.
De moeder erkent de problemen die de kinderen hebben. De kinderen zijn van oktober 2013 tot november 2014 al eens uithuisgeplaatst geweest. Deze periode is zeer traumatisch voor hen geweest en dit geldt ook thans, nu zij voor de tweede keer uithuisgeplaatst zijn. Hierdoor vertonen zij zorgelijk gedrag. Ook erkent de moeder dat zij hulp nodig heeft bij thuisplaatsing van de kinderen, die gefaseerd zou moeten gebeuren. De moeder heeft iedere vorm van hulpverlening geaccepteerd en staat in dat verband ook open voor een gezinsopname. Op basis van psychologisch onderzoek van de moeder blijkt namelijk dat zij een geschikte ouder is en gedurende de uithuisplaatsing is nooit komen vast te staan dat de kinderen fysiek onveilig zijn geweest bij haar. Voorts is de omgang tussen de moeder en [kind A] tot stand gekomen nadat [kind A] daar toch behoefte aan bleek te hebben. Ook is [kind A] een keer weggelopen van het pleeggezin naar de moeder. Dat zou zij niet hebben gedaan wanneer zij bang zou zijn voor de moeder.
De moeder is het vertrouwen in de GI verloren nadat de GI tussen de zitting op 10 september 2018 en november 2018 ineens van koers is gewijzigd en heeft besloten dat het perspectief van de kinderen niet bij de ouders ligt. Ook is haar vertrouwen geschaad doordat twee voormalig gezinsmanagers met deze zaak zijn gestopt, omdat zij zich niet konden vinden in de gekozen koers. De moeder kan zich gedeeltelijk vinden in de uitkomsten van het NIKA-onderzoek, zij heeft echter ook haar twijfels bij de onafhankelijkheid van het onderzoek. Van het door NIKA geadviseerde intensieve hersteltraject heeft de GI ten onrechte geen gebruik gemaakt. Dat de aanvaardbare termijn is overschreden is dan ook te wijten aan de GI. Zij bieden geen hulp aan de kinderen. Aan een mogelijke thuisplaatsing werkt de GI evenmin. Derhalve is sprake van een schending van artikel 8 EVRM en dienen de kinderen te worden thuisgeplaatst, aldus de moeder.
5.4
De GI verweert zich als volgt.
Het eerste contact tussen de GI en de ouders was in juli 2012. In de tussentijd is veel hulpverlening ingezet, maar die heeft niet tot verandering van de problematiek geleid. De kinderen hebben meervoudige ernstige beschadigingen en trauma’s als gevolg van de complexe persoonlijke en relationele problematiek van de ouders en hun aanhoudende strijd. De ouders laten een patroon zien waarin zij uiteindelijk niet daadwerkelijk meewerken aan de hulpverlening. Op de zitting op 10 september 2018 is in overleg met de ouders een hulpaanbod afgesproken op basis waarvan kon worden toegewerkt naar thuisplaatsing. Nadien bleek echter dat de ouders niet wensten mee te werken aan die hulpverlening zodat de gedragsdeskundige na een uitgebreide dossieranalyse tot de conclusie is gekomen dat het perspectief van de kinderen niet bij de ouders ligt. Dat de voormalig gezinsmanager is gestopt, komt doordat zij zich niet kon vinden in de omgangsfrequentie. Zij was het wel eens met de perspectiefbepaling.
Bij de pleeggezinnen ervaren de kinderen rust waardoor zij zich beter kunnen concentreren en waardoor hun schoolresultaten zijn verbeterd. Iedere keer dat er een zitting over de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing aan komt, worden de kinderen onrustig. Hierdoor komen zij niet toe aan traumabehandeling. De GI heeft afgezien van het volgen van het hersteltraject bij NIKA omdat dit teveel tijd zou kosten terwijl de kans groot is dat het zal mislukken en rust voor de kinderen belangrijker is. De machtiging uithuisplaatsing is dan ook beide keren terecht verlengd, aldus de GI. Het is de bedoeling dat [kind A] vanaf de zomervakantie 2020 bij het pleeggezin van [kind B] zal gaan wonen.
5.5
De vader heeft ter zitting in hoger beroep verklaard zich met de machtiging uithuisplaatsing te kunnen verenigen. Hij acht dit noodzakelijk in het belang van de kinderen omdat de moeder hen niet het veilige opvoedklimaat kan bieden dat zij nodig hebben. Hij ziet dat de kinderen rust ervaren sinds de perspectiefbepaling hen duidelijkheid heeft gegeven over hun toekomst. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
5.6
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikkingen te bekrachtigen. Onlangs heeft de raad onderzoek gedaan naar de gezagsbeëindiging van de ouders. In dat onderzoek heeft de raad een duidelijk beeld gekregen van de kinderen waaruit blijkt dat zij zich goed ontwikkelen, maar dat hun hoofden vol zitten met deze situatie. Zij hebben erkenning nodig van met name de moeder voor de problemen die zij ondervinden door hun verleden. De kinderen hebben behoefte aan duidelijkheid in hun perspectief. Die ligt in de pleeggezinnen en daarom zal de raad binnenkort verzoeken tot beëindiging van het gezag van beide ouders. Hierdoor zullen de kinderen rust en continuïteit ervaren en kunnen zij onbelast contact met de ouders hebben. Pas dan kunnen de kinderen traumabehandeling krijgen, aldus de raad.
5.7
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
De GI is sinds juli 2012 bij het gezin betrokken wegens de steeds groter wordende onveiligheid, en de persoonlijke problematiek van de ouders die voortkwam uit de echtscheiding. Nadat de moeder tweemaal aangifte had gedaan van seksueel overschrijdend gedrag door de man ten opzichte van de kinderen, heeft het AMK onderzoek gedaan. Deze aangiftes zijn geseponeerd maar in 2012 is het AMK wel tot de conclusie gekomen dat de ouders de kinderen mishandelden in de vorm van psychisch geweld; zij verwaarloosden de kinderen pedagogisch als gevolg van hun echtscheidingsproblematiek. De kinderen hadden een achterstand in hun ontwikkeling en vertoonden in min of meerdere mate gedragsproblemen. Door GGZ Ingeest is een stoornis op zuigelingenleeftijd NAO bij [kind B] vastgesteld alsmede ouder-kind relatieproblemen. Bij [kind A] zijn ook ouder-kind relatieproblemen gediagnosticeerd alsook enuresis (hof: onwillekeurig plassen) dag en nacht. Het lukte de ouders niet onder begeleiding van hulpverlening tot gezamenlijke afspraken te komen met betrekking tot de veiligheid van de kinderen en uiteindelijk zijn de kinderen als gevolg van deze zorgen in oktober 2013 uithuisgeplaatst. In november 2014 zijn zij weer thuisgeplaatst bij de moeder omdat de rechtbank van oordeel was dat de hulpverlening ook in de thuissituatie kon worden ingezet. Bij de thuisplaatsing is afgesproken dat de kinderen therapie zouden krijgen en dat er zicht moest komen op de opvoedvaardigheden van de ouders. Deze hulpverlening is niet tot stand gekomen doordat de ouders niet meewerkten. In maart 2016 heeft de basisschool van de kinderen een zorgmelding gedaan omdat er opnieuw zorgen waren over mishandeling bij de moeder thuis en seksueel overschrijdend gedrag van de man richting de kinderen. Ook de GI had in 2016 zorgen over de opvoedvaardigheden van de ouders. De moeder had moeite met het stellen van regels en grenzen en de kinderen luisterden slecht naar haar. Daarnaast waren er zorgen ten aanzien van de vraag in hoeverre de moeder haar emoties onder controle kon houden in het bijzijn van de kinderen. Over de man bestonden zorgen over zijn te strenge opvoedstijl en het belasten van de kinderen met volwassenenzaken. Nadat de man en zijn echtgenoot al langer zorgen hadden over de thuissituatie bij de moeder, en nadat de kinderen opnieuw vertelden over veelvoudig fysieke en geestelijke mishandeling door de moeder, heeft de man in augustus 2017 een zorgmelding gedaan bij Veilig Thuis. Vervolgens heeft de raad in zijn rapport van 5 december 2017 opgemerkt dat tussen de ouders onderling en tussen de kinderen en de ouders, een patroon zichtbaar is van aantrekken en hevig afstoten. Het is de hulpverlening in het vrijwillig kader niet gelukt grip te krijgen op deze situatie. Hierop zijn de kinderen in maart 2018 opnieuw uithuisgeplaatst.
Uit het Adviesverslag van Spirit van 7 september 2018 en het diagnostisch onderzoeksverslag NIKA van Altra van 14 juni 2019, blijkt dat de kinderen forse schade hebben opgelopen door wat zij hebben meegemaakt. Ze leiden aan forse loyaliteitsproblematiek, ze laten signalen van hechtingsproblematiek zien en vertonen trauma gerelateerd gedrag. Door hun bedreigde ontwikkeling ontstaat bij de kinderen hun eigen problematiek en vertonen zij beschadigend gedrag richting zichzelf. De kinderen hebben behoefte aan therapie gericht op traumaverwerking. Hieraan kunnen zij pas toekomen wanneer zij zich veilig genoeg voelen om te zeggen wat ze voelen en wanneer zij geen last van loyaliteitsconflicten ervaren. Daarvoor hebben de kinderen erkenning en ondersteuning nodig in wat ze hebben meegemaakt. Zij hebben een stevige trauma sensitieve omgeving nodig waarin zij rust ervaren en waar een beschikbare bijzonder reflectieve opvoeder aanwezig is die ruimte biedt voor de loyaliteiten van de kinderen naar beide ouders. De ouders kunnen dit de kinderen niet bieden doordat zij onvoldoende inzicht hebben in hun eigen aandeel aan dit geheel. Het lukt hen niet om het loyaliteitsconflict bij de kinderen weg te nemen en in het belang van de kinderen te handelen. Daardoor kunnen zij de kinderen onvoldoende ondersteunen in hun ontwikkeling.
Bij afronding van NIKA zag Altra dat slechts met een zeer intensief hersteltraject toegewerkt zou kunnen worden naar thuisplaatsing bij de moeder. Altra had echter wel haar twijfels of een intensief hersteltraject uiteindelijk ertoe zal leiden dat de kinderen zich veilig voelen en vertrouwen hebben in de bestendigheid en veiligheid bij de moeder. Ook vroeg Altra zich af of de moeder zich bewust kan worden van alle schade die de kinderen hebben geleden en of zij daarop kan handelen.
Inmiddels heeft de GI bepaald dat het perspectief van de kinderen niet bij de ouders ligt, heeft de raad zijn onderzoek naar de gezagsbeëindigende maatregel afgerond en zal de raad een verzoek indienen tot beëindiging van het gezag van de ouders. Het is de bedoeling dat [kind A] vanaf zomervakantie 2020 bij het pleeggezin van [kind B] zal gaan wonen.
5.8
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de gronden voor de machtiging uithuisplaatsing in de periode van 5 september 2019 tot 5 januari 2020 aanwezig waren. Datzelfde geldt voor de gronden ten tijde van de bestreden beschikking van 3 januari 2020, en ook thans bestaan de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds. Beëindiging van de uithuisplaatsing en terugplaatsing bij de moeder is niet geïndiceerd.
Daarvoor is het volgende redengevend. Voldoende is komen vast te staan dat de problematiek van de kinderen niet (slechts) is terug te voeren op de uithuisplaatsing maar in belangrijke mate op de strijd tussen de ouders, de door de kinderen ervaren (emotionele) onveiligheid en het gebrek aan erkenning door beide ouders ten aanzien van de schade die de kinderen hebben geleden voor en tijdens de uithuisplaatsing. Met de raad (brief van 22 december 2019) is het hof van oordeel dat de grootste zorg voor [kind B] en [kind A] is dat zij zich niet leeftijdsadequaat en veilig kunnen ontwikkelen, dat zij onvoldoende kunnen genieten van meisjesactiviteiten passend bij hun leeftijd, en grote zorgen en angsten hebben die zij al jaren met zich meedragen en die een grote invloed hebben op hun sociaal-emotionele ontwikkeling en gemoedstoestand.
De kinderen zijn tot voor kort nog niet toegekomen aan verwerking door het volgen van therapie. Daar is, zo begrijpt het hof, pas zeer recent een start mee gemaakt. Zij hebben thans behoefte aan een veilige omgeving met trauma sensitieve opvoeders. Uit het diagnostisch onderzoeksverslag van NIKA blijkt dat (destijds) reeds is geconcludeerd dat terugplaatsing naar de moeder alleen mogelijk zou zijn met een zeer intensief hersteltraject, maar dat een dergelijk traject tussen moeder en kinderen veel tijd kost en dat het de vraag is of het uiteindelijk gaat opleveren dat de kinderen zich veilig voelen en vertrouwen hebben in de bestendigheid van de veiligheid. Daarnaast is de vraag of de moeder zich bewust kan worden van alle schade die de kinderen hebben geleden en daarop kan handelen.
In dit licht bezien diende, en dient nog steeds, het belang van de kinderen om te kunnen verblijven in een omgeving waar zij rust en stabiliteit ervaren, en die voldoende waarborgen biedt voor een succesvolle (trauma)behandeling, een eerste overweging te vormen. Het hof is van oordeel dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was en is in het belang van hun verzorging en opvoeding.
Het verweer van de moeder dat onvoldoende is onderzocht of er alternatieven zijn voor een uithuisplaatsing (zoals een intensief hersteltraject of een gezinsopname), stuit af op het vooroverwogene. Daarbij komt dat inmiddels al vele jaren sprake is van een onvermogen van beide ouders om de kinderen een bestendig (emotioneel-)veilige basis te bieden met voldoende ruimte voor (het uiten van) loyaliteitsgevoelens jegens beide ouders. Ook een eerdere uithuisplaatsing en daarop volgende terugplaatsing bij de moeder, hebben dat niet kunnen bewerkstelligen.
Gelet op het vooroverwogene is het verzoek van de moeder om te bepalen dat het perspectief van de kinderen bij haar is, niet toewijsbaar, nog daargelaten dat een dergelijk zelfstandig verzoek door haar niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan.
Hetgeen de moeder heeft gesteld met betrekking tot de overweging van de kinderrechter over het perspectief van de kinderen in de beschikking van 10 september 2018 – wat er verder inhoudelijk ook zij van de daaraan door de moeder toegekende betekenis – leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de aard van die procedures (verlenging machtiging uithuisplaatsing) zich ertegen verzet dat aan de desbetreffende overwegingen bindende kracht wordt toegekend.
Uit het voorgaande volgt dat in het onderhavige geval de inbreuk op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM gerechtvaardigd is omdat deze noodzakelijk is en tevens evenredig aan het doel van de bescherming van de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de kinderen. Het beroep van de moeder op artikel 8 EVRM faalt.
Het hof zal de bestreden beschikkingen bekrachtigen.
5.9
Gelet op de uitkomst van deze procedure is de door de moeder verzochte veroordeling van de GI in de proceskosten van beide instanties in beide procedures niet aan de orde. Dit verzoek van de moeder zal worden afgewezen.
5.1
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.268.398/01
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep,
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte,
in de zaak met zaaknummer en 200.274.416/01
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.N. van de Beek en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid de griffier en is op 12 mei 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.