ECLI:NL:GHAMS:2020:1921

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
18/00553
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten en belastingaanslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 juni 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de aftrek van specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting voor het jaar 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.720, welke na bezwaar werd verminderd tot € 16.706. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft belanghebbende de aftrek van zorgkosten geclaimd, waaronder kosten voor tandartskosten en extra uitgaven voor kleding en beddengoed in verband met de ziekte van haar zoon. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur in hoger beroep de aftrek voor de kosten van beddengoed voor de zoon accepteert, maar dat de tandartskosten niet zijn aangetoond. Het Hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de kosten niet aftrekbaar zijn, omdat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de aanslag verminderd en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2100.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00553
9 juni 2020
uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/237 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.720.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 5 december 2017 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.706.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 10 augustus 2018 op het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 september 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Aldaar is verschenen de gemachtigde voornoemd en van de zijde van de inspecteur [naam] en [naam] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

Het Hof stelt de volgende feiten vast:
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] en heeft geen fiscaal partner.
2.2.
Belanghebbende heeft een kind, [zoon] , geboren op [geboortedatum] (verder de zoon).
2.3.
Belanghebbende heeft op 14 januari 2015 en op 8 juli 2015 een tandarts geconsulteerd. Uitsluitend met betrekking tot dit laatste bezoek heeft de zorgverzekeraar € 52,33 aan belanghebbende in rekening gebracht.
2.4.
Op 17 augustus 2015 is door uwnota.nl met belanghebbende een betalingsregeling getroffen.
2.5.
Op 28 december 2015 heeft uwnota.nl belanghebbende voor de - op 29 september 2015 - gefactureerde tandartskosten (ten bedrage van € 43,70) en incassokosten (ten bedrage van € 40) een ‘laatste aanmaning’ gestuurd.
2.6.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB 2015 een bedrag van € 3.669 aan specifieke zorgkosten in aanmerking genomen.
Bij aanslagregeling heeft de inspecteur daarvan € 2.115 niet geaccepteerd.
2.7.
Op 1 september 2016 heeft de gemachtigde de volgende handgeschreven verklaring van haar huisarts overgelegd (bijlage 6.3 bij het verweerschrift van de inspecteur bij de rechtbank):
“Verklaring
1. [Hof: belanghebbende], (…)
2. [Hof: de zoon], geb [datum], lijdt aan huidproblemen. Hij moet dagelijks [crème]/zalf gebruiken.
[Hof: voorzien van een stempel en handtekening van belanghebbendes huisarts]”
2.8.
Als reactie op een vragenbrief van de inspecteur aan de huisarts ontving de inspecteur op 25 oktober 2016 de onder 2.7 bedoelde verklaring retour (bijlage 8.4 verweerschrift van de inspecteur bij de rechtbank)
2.9.
Op 10 januari 2018 diende de gemachtigde bij zijn beroepschrift dezelfde (als onder 2.7 weergegeven) verklaring bij de rechtbank in.
2.10.
Belanghebbende heeft bij het hogerberoepschrift van 21 september 2018 de volgende verklaring overgelegd:
VERKLARING
[Hof: de zoon]
Geb. [datum]
lijdt (en) aan huidproblemen/huideczeem.
Er is zalf/crème voorgeschreven ter bestrijding/behandeling van deze ziekte.
vanaf 1-1-2012*
Aldus verklaard en ondertekend
te [plaats]
op [datum]
Naam [voorzien van handtekening]
[Hof: voorzien van een stempel van belanghebbendes huisarts]”
* ‘vanaf 1-1-2012’ is door belanghebbendes gemachtigde met de hand bijgeschreven (de rest van het citaat is door de gemachtigde getypt).”
2.11.
Belanghebbende heeft in hoger beroep tevens - na tardiefverklaring door de rechtbank (zie rechtsoverweging 2 rechtbankuitspraak) - een ‘Overzicht zorgkosten over periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015’ overgelegd. Hierop komen onder meer de onder 2.3 vermelde tandartskosten en de aldaar vermelde doorbelasting aan belanghebbende voor.
2.12.
Belanghebbende heeft bij brief van 10 februari 2020 (nader stuk) twee verklaringen overgelegd. De eerste verklaring is nagenoeg gelijk aan de bij het beroepschrift – op 21 september 2018 – overgelegde verklaring (met dien verstande dat de datum van ondertekening gewijzigd is van 7 september 2018 naar 23 januari 2020 en dat in plaats van “vanaf 1-1-2012” is vervangen door “sinds 2012”, bovendien is de plaats waar dit laatste is bijgeschreven iets veranderd).
De tweede verklaring is precies gelijk aan die welke belanghebbende eerder indiende (zie 2.7, 2.8 en 2.9.
2.13.
Op de zitting van 10 maart 2020 heeft de inspecteur onder meer het volgende verklaard:
“In hoger beroep accepteren we de aftrek kosten beddengoed ook voor zoon, enkel op basis van het stuk van 10 februari 2020.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Gelet op de onder 5.2 gegeven verklaring van de inspecteur is in hoger beroep uitsluitend in geschil in hoeverre belanghebbende recht heeft op aftrek voor uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor genees- en heelkundige hulp (art. 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001) voor een bedrag van € 87.
Voorts verschillen partijen van mening of belanghebbende recht heeft op een (proces)kostenvergoeding.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil – voor zover in hoger beroep relevant – als volgt overwogen en beslist (belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. In geschil is of de aftrek ziektekosten op het juiste bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of eiseres recht heeft op de door haar geclaimde aftrekken in verband met kleding/beddengoed en tandartskosten. De gemachtigde heeft de claim om een aftrek van reiskosten in verband met bezoek aan de huisarts, tandarts en apotheek tijdens de behandeling ter zitting ingetrokken.
2. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting een overzicht zorgkosten voor de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 overgelegd. Verweerder heeft als reactie hierop aangegeven niet goed op dit stuk te kunnen reageren en verzocht om het stuk tardief te verklaren. De rechtbank volgt verweerder hierin. Eiseres is ruimschoots in de gelegenheid geweest om eerder nadere stukken in te dienen. Het verweerschrift waarin duidelijk is opgenomen dat de geclaimde aftrekposten in verband met extra kleding en beddengoed en tandartskosten onvoldoende zijn onderbouwd, dateert immers van 15 maart 2018 en is op 14 maart 2018 door de rechtbank ontvangen en op diezelfde dag naar de gemachtigde doorgezonden. Een redelijke afweging van de belangen van partijen en het proceseconomische belang van een spoedige voortgang van de procedure heeft meegebracht dat de rechtbank het stuk tardief verklaart en het stuk bij de beoordeling van het geschil buiten beschouwing laat.
3. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, juncto het tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 komen voor aftrek in aanmerking de op eiseres drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten (afdeling 6.5 van de Wet IB 2001). De specifieke zorgkosten zijn limitatief opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001.
3. De bewijslast inzake het bestaan van uitgaven voor specifieke zorgkosten rust op eiseres. Daarbij dient eiseres aannemelijk te maken dat de kosten op haar hebben gedrukt conform het bepaalde in artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 en dat aan de eventuele overige voorwaarden voor aftrek is voldaan. De rechtbank zal aan de hand van de opgevoerde kostenposten beoordelen of eiseres aan haar bewijslast heeft voldaan.
Aftrek kleding en beddengoed
4. Artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit worden gedaan voor:
(…)
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;”
Artikel 38, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 (tekst 2015) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen tot een bedrag van € 310 dan wel, […] indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort;
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.”
5. De rechtbank overweegt dat de onderhavige aftrek is bedoeld voor ziektes die structureel extra kosten voor kleding en beddengoed met zich meebrengen, zoals incontinentie, motorische handicaps, spierziekten en huidziekten. De gemachtigde van eiseres heeft ter onderbouwing van de aftrek een verklaring opgesteld en door de huisarts van eiseres laten ondertekenen. In de ongedateerde verklaring is opgenomen dat eiseres lijdt aan allergie/huidproblemen en zalf/crème gebruikt en dat haar zoon lijdt aan huidproblemen en dagelijks crème/zalf gebruikt. Gelet op de betwisting ervan door verweerder heeft eiseres met deze verklaring niet aannemelijk gemaakt dat in het jaar 2015 aan de voorwaarden voor aftrek voor extra kleding en beddengoed is voldaan. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de verklaring niet is gedateerd, dat in de verklaring niet staat vermeld dat eiseres en haar zoon in 2015 een huidaandoening hadden en deze aandoening ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren en dat uit de door eiseres overgelegde overzichten van de apotheek niet blijkt dat aan eiseres of haar zoon in 2015 crème is voorgeschreven. De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk geworden dat door eiseres extra kosten voor kleding en beddengoed zijn gemaakt.
Genees- en heelkundige hulp
6. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten onder meer uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor genees- en heelkundige hulp. Eiseres heeft gesteld in 2015 een bedrag van € 87 aan eigen bijdrage in verband met tandartskosten te hebben betaald. Met betrekking tot de tandartskosten wijst verweerder op het ontbreken van gegevens waaruit blijkt dat deze uitgaven door eiseres in 2015 zijn gedaan. De rechtbank volgt verweerder hierin. Eiseres heeft met betrekking tot de tandartsnota met nummer [nummer] enkel een overzicht van een betalingsregeling overgelegd, gedateerd 17 augustus 2015, en met betrekking tot de tandartsnota met nummer [nummer] enkel een aanmaning, gedateerd 28 december 2015. Eiseres heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat ze ook daadwerkelijk tandartskosten heeft betaald in 2015. De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk geworden dat eiseres in 2015 tandartskosten heeft gemaakt die ook op haar hebben gedrukt.
7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Vooropgesteld overweegt het Hof dat de bewijslast voor de specifieke zorgkosten op belanghebbende rust. Belanghebbende dient te bewijzen dat de specifieke zorgkosten zijn gemaakt en dat deze zorgkosten op belanghebbende hebben gedrukt.
5.2.
Ter zitting heeft de inspecteur verklaard de specifieke zorgkosten ten aanzien van extra kleding en beddengoed voor de zoon in aftrek toe te staan, enkel en alleen op basis van de onder 2.7 opgenomen verklaring. In zijn beroepschrift had hij al de desbetreffende kosten van belanghebbende aanvaard (en om die reden geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en tot verlaging van het inkomen).
5.3.
Ten aanzien van de tandartskosten overweegt het Hof als volgt. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank - onder 6 van haar uitspraak - op goede gronden terecht beslist dat de deze kosten niet aftrekbaar zijn. Hetgeen belanghebbende daaraan in hoger beroep heeft aangevoerd, doet daar niet aan af. In dit verband acht het Hof tevens van belang dat uit het door belanghebbende in hoger beroep overgelegde overzicht van zorgkosten niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende in 2015 tandartskosten heeft gemaakt die ook in dat jaar op haar hebben gedrukt. De inspecteur heeft namelijk gemotiveerd gesteld dat - zelfs met de door de gemachtigde ter zitting gegeven toelichting - gelet op de betalingsregeling die in het verleden voor belanghebbende gold en de aan belanghebbende gestuurde aanmaning - er zonder nader bewijs - dat ontbreekt en dat door belanghebbende simpel geleverd had kunnen worden - niet vanuit kan worden gegaan dat belanghebbende de tandartskosten ook daadwerkelijk in 2015 betaald heeft. Het Hof volgt de inspecteur in deze.
5.4.
De inspecteur heeft gelet op rechtsoverweging onder 5.1 een nieuwe berekening van het belastbaar inkomen overgelegd. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard met de berekening van de inspecteur in te stemmen. Het Hof zal het belastbaar inkomen uit werk en woning dienovereenkomstig dan ook verminderen met (2 x € 310) x 1,4 = € 620 tot € 15.838.
5.5.
In geval het Hof het bestreden besluit vernietigt - zoals in casu met de uitspraak op bezwaar is gedaan - moet het in beginsel de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende veroordelen. Van deze regel kan worden afgeweken als de noodzaak tot het instellen en voortzetten van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelswijze van belanghebbende. Als de inspecteur zich hierop beroept berust bij hem de bewijslast.
5.6.
De inspecteur heeft in deze zaak in zijn verweerschrift in hoger beroep het standpunt ingenomen dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek in verband met uitgaven ten behoeve van extra kleding en beddengoed voor de zoon. Pas ter zitting van het Hof is hij hierop teruggekomen. Nu de door belanghebbende aan het Hof op 10 februari 2020 toegestuurde verklaring van de huisarts ook reeds door belanghebbende eerder waren ingediend (zie de feiten onder 2.7, 2.8, 2.9 en 2.12) en belanghebbende overigens geen nieuwe feiten na het indienen van het hoger beroepschrift heeft aangevoerd, heeft de inspecteur onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat het instellen en voortzetten van het beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelswijze van belanghebbende.
Voor het geval de inspecteur bedoelt te zeggen dat de bij het beroepschrift op 21 september 2018 ingediende verklaring (waarin voor het eerst het woord ‘huideczeem’ voorkomt) achteraf gezien de reden voor hem was om bij de zoon om te gaan, verwerpt het Hof dit standpunt van de inspecteur. Immers alsdan valt niet in te zien waarom hij met dit omgaan tot aan de zitting van het Hof gewacht heeft.
Derhalve kan het Hof in dit kader ook in het midden laten of hetzelfde heeft te gelden voor de geclaimde zorgkosten ter attentie van belanghebbende zelf.
Het Hof zal dan ook een kostenvergoeding toekennen overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Slotsom
Gelet op vorenoverwogene is het hoger beroep van belanghebbende gegrond (waartoe ook de inspecteur concludeerde).

6.Kosten

Het Hof ziet aanleiding voor een kostenveroordeling op de voet van art. 8:75 in verbinding met art. 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten belopen € 2100 (€ 525 x 4) voor het beroep en hoger beroep) met inachtneming van wegingsfactor 1.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • verminderd de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.838;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2100;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor beroep (€ 46) en hoger beroep (€ 126), in totaal derhalve € 172 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. P.F. Goes, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. V. Sathananthan als griffier. De beslissing is op 9 juni 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.