ECLI:NL:GHAMS:2020:1969

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 juni 2020
Publicatiedatum
17 juli 2020
Zaaknummer
23-000967-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voorhanden hebben van vuurwapens en namaakwapens met betrekking tot een rekwisietenbedrijf

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte werd beschuldigd van het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid vuurwapens, namaakwapens en munitie, alsook het zonder toestemming doen uitgaan van deze wapens naar Groot-Brittannië. De tenlastelegging omvatte verschillende wapens van diverse categorieën, waaronder een geweer, pistolen en munitie. De verdediging voerde aan dat de wapens als speelgoed konden worden gekwalificeerd en dat er geen sprake was van rechtsgeldige onbruikbaarmaking van de wapens. Het hof verwierp deze verweren en oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. Het hof legde een taakstraf op van 120 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, en hield rekening met de omstandigheden waaronder de feiten waren gepleegd, waaronder het werk van de verdachte voor een rekwisietenbedrijf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000967-18
datum uitspraak: 17 juni 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 12 maart 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-110883-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1952,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

1.hij op of omstreeks 6 mei 2014 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer (een) wapen(s) van categorie I onder 7°, te weten:

- ( goednummer 486074) een geweer, welke een sprekende gelijkenis vertoont met een enkelloops kogelgeweer van het merk Mauser type K98
en/of
- ( goednummer 486090) een CO2 pistool merk Gammo, welke een sprekende gelijkenis vertoont met een pistool van het merk Sig Sauer type P230
en/of
- ( goednummer 486116) een machinepistool merk Marushin, welke een sprekende gelijkenis vertoon met een machinepistool van het merk Erma Werke type MP40
en/of
- ( goednummer 486142) een revolver, welke een sprekende gelijkenis vertoont met een revolver van het merk Colt type Army,
zijnde (een) voorwerp(en) vermeld op lijst a of lijst b van de bij de Regeling Wapens en Munitie behorende bijlage I, voorhanden heeft gehad;

2.hij op of omstreeks 6 mei 2014 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer een wapen van categorie II, te weten (goednummer 486108) een (ingekort) dubbelloops hagelgeweer van het merk CZ kaliber 12, voorhanden heeft gehad;

3.hij op of omstreeks 6 mei 2014 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer een of meer wapens van categorie III, te weten:

- ( goednummer 486136) een alarm/start pistool merk Kimar en/of
- ( goednummer 486140) een alarm/start pistool merk Colt
- ( goednummer 486163) een alarm/start pistool merk BBM,
en/of
munitie van categorie III, te weten:
- ( goednummer 486112 en 486098 en 486094 en 486134 en 486140 en 486163 en 486155 en 486158) meerdere kogels en/of hulzen en/of patronen en/of slaghoedjes,
voorhanden heeft gehad;

4.primairhij op of omstreeks 1 mei 2014 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer zonder consent een of meer wapens van categorie III, te weten:

- ( goednummer 485945) een pistool van het merk Beretta, kaliber 9mm
en/of
- ( goednummer 485947) een geweer (te weten een nabootsing van een geweer merk Colt),
heeft doen uitgaan naar Groot-Brittanië
(immers heeft hij, verdachte, op genoemde datum een postpakket met daarin onder meer voornoemde goederen ter verzending afgegeven aan een medewerker van TNT met als bestemming Groot-Brittanië);

4.subsidiairhij op of omstreeks 1 mei 2014 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer een of meer wapens van categorie III, te weten:

- ( goednummer 485945) een pistool van het merk Beretta, kaliber 9mm
en/of
- ( goednummer 485947) een geweer (te weten een nabootsing van een geweer merk Colt),
voorhanden heeft gehad;
Aan de verdachte is – kort gezegd – tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van verschillende soorten wapens en munitie, alsmede het zonder consent doen uitgaan van diverse wapens naar Groot-Brittannië.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in de bijlage die aan dit arrest is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep is bij tussenarrest van 5 juni 2019 door het hof vernietigd, omdat het hof zich niet kon verenigen met de beslissing van de politierechter tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging van de verdachte. Het hof heeft het openbaar ministerie in die vervolging ontvankelijk verklaard. Op uitdrukkelijk verzoek van de raadsman heeft het hof de zaak niet teruggewezen naar de politierechter, maar aan zich gehouden.
Geldigheid van de inleidende dagvaarding (feit 3)
De raadsman heeft aangevoerd dat de tenlastelegging met betrekking tot feit 3 ten aanzien van de hulzen, kogels en slaghoedjes een zoekplaatje is geworden, omdat onduidelijk is welke goederen precies zijn bedoeld en welke foto’s daarbij horen. Daarbij is volgens de raadsman van belang dat de in de tenlastelegging genoemde (bijbehorende) goednummers 486140 en 486163 ook duiden op de (beweerdelijke) alarmpistolen. Op die gronden heeft hij onder verwijzing naar artikel 261 Sv tot partiële nietigheid van de inleidende dagvaarding geconcludeerd.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Uit het dossier blijkt onmiskenbaar dat de twee genoemde goednummers zien op twee te onderscheiden alarm-/startpistolen én de bijbehorende munitie. Voor zover de desbetreffende goednummers op de tenlastelegging onder feit 3 zijn genoemd bij het voorhanden hebben van
munitievan categorie III, is dus evident dat daarmee de munitie en niet de alarm-/startpistolen zijn bedoeld. Overigens heeft de verdachte blijkens zijn verhoor op 7 mei 2014 alle op de hem getoonde 25 foto’s, onder hem inbeslaggenomen, voorwerpen herkend en heeft hij uitgelegd om wat voor wapens, wapenonderdelen of munitie het ging. Daaruit blijkt dat hem duidelijk was waartegen hij zich had te verdedigen, hetgeen hij ook heeft gedaan. De tenlastelegging voldoet dan ook aan de eisen van artikel 261 Sv.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging (feit 2)
De raadsman heeft ten aanzien van feit 2 betoogd dat de verdachte het ingekorte dubbelloops hagelgeweer ruim 20 jaar geleden op een rommelmarkt heeft gekocht met de bedoeling er een lamp(voet) van te maken. Dit brengt zijns inziens mee dat feit 2 is verjaard.
Naar het oordeel van het hof miskent de raadsman hiermee dat met de aankoop van een verboden wapen het misdrijf van het voorhanden hebben daarvan voortduurt zolang het wapen in het bezit blijft van de koper en dat bij een (volgens de tenlastelegging) op 6 mei 2014 gepleegd (voortdurend) misdrijf de verjaringstermijn niet reeds in (of omstreeks) het jaar 2000 is aangevangen. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Bewijsverweren
Schending privacy/briefgeheim
De raadsman heeft bewijsuitsluiting bepleit op de volgende gronden.
Een van de verdachte afkomstig pakket (hof: met daarin de voorwerpen die in feit 4 zijn genoemd) is door een medewerker van TNT Post geopend, hetgeen een vorm van verboden eigenrichting oplevert. Daarna mocht de politie het pakket wel in beslag nemen, maar had deze het (opnieuw) openen van het pakket aan de officier van justitie moeten overlaten. Van het openen en kennisnemen van de inhoud van het pakket is echter geen proces-verbaal door de officier van justitie opgemaakt. Daarmee zijn de wettelijke verplichtingen als bedoeld in de artikelen 101 lid 2 en 102 leden 3 en 4 Sv geschonden. Uitsluiting van het bewijs van de vondst van de voorwerpen in het pakket en van de resultaten van de doorzoeking in de woning van de verdachte, is de enige passende sanctie op deze schending van de privacy en het briefgeheim van de verdachte. Dan resteert onvoldoende bewijs voor een bewezenverklaring, zodat integrale vrijspraak moet volgen.
Het hof overweegt als volgt.
Het verweer van de raadsman houdt niet meer in dan dat het bewijs onrechtmatig is verkregen en dat vrijspraak daarvan het gevolg dient te zijn. Het is echter onopgehelderd gebleven – en de raadsman heeft ter zake ook niets aangevoerd – welke concrete aspecten van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte (en het daarmee samenhangende recht op briefgeheim) in het geding zijn geweest. Het hof merkt daarbij op dat het belang van de verdachte dat door hem gepleegde strafbare feiten niet ontdekt worden, niet als een rechtens te respecteren belang kan gelden. Nu de raadsman aldus heeft nagelaten helder en gemotiveerd aan de hand van de in artikel 359a lid 2 Sv omschreven factoren duidelijk te maken waarom bewijsuitsluiting als rechtsgevolg zou moeten worden verbonden aan de gestelde verzuimen, is niet voldaan aan de aan een op artikel 359a Sv gestoeld verweer te stellen eisen, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
Feit 1
De raadsman heeft met betrekking tot feit 1 het volgende aangevoerd.
De tenlastegelegde voorwerpen zijn geen wapens in de zin van artikel 2 lid 1 sub 7 van de Wet wapens en munitie (WWM) in verbinding met artikel 3 onder a en b van de Regeling wapens en munitie (RWM), omdat het gaat om speelgoed, te weten rekwisieten (namaakwapens voor theater en film), waarvan het bezit volgens de Speelgoedrichtlijn niet strafbaar is. Nu de politie zich geen rekenschap heeft gegeven van de Speelgoedrichtlijn heeft de desbetreffende taakaccenthouder (het hof begrijpt: de opsporingsambtenaar die de in het pakket bij TNT en in de woning van de verdachte aangetroffen voorwerpen heeft onderzocht op de voor de onderscheiden categorieën wapens en aanverwante voorwerpen toepasselijke criteria) het verkeerde beoordelingskader toegepast en kan niet worden uitgesloten dat de onderhavige voorwerpen daadwerkelijk speelgoedwapens zijn. Om die reden is nader onderzoek door een onafhankelijke deskundige nodig. Dat onderzoek is ook nodig om te bekijken of de voorwerpen qua vorm en afmeting op echte wapens lijken, zoals de taakaccenthouder heeft gesteld. Nu echter de wapens inmiddels zijn vernietigd en nader onderzoek dus niet meer mogelijk is, kan het feit niet meer wettig en overtuigend worden bewezen. Indien het hof niet tot het oordeel komt dat vrijspraak moet volgen, omdat het door de verdediging gewenste tegenonderzoek nog wel kan worden uitgevoerd, dan wordt bij wijze van voorwaardelijk verzoek gevraagd de goederen alsnog nader te laten onderzoeken door een onafhankelijke deskundige.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2 lid 1 WWM behoren tot de wapens van categorie I onder 7° de door de minister van Justitie en Veiligheid aangewezen voorwerpen “die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken, dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn”. Deze voorwerpen zijn aangewezen in artikel 3 RWM, luidende (ten tijde van de onderhavige feiten), voor zover hier van belang:
"Als voorwerpen van categorie I, onder 7°, die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn, worden aangewezen:
a. voorwerpen die voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertonen met vuurwapens of met voor ontploffing bestemde voorwerpen”.
Nadien is in artikel 3 onder a RWM bepaald dat deze bepaling niet geldt voor speelgoedvoorwerpen als bedoeld in de Richtlijn 2009/48/EG. Deze Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de veiligheid van speelgoed (hierna: de Speelgoedrichtlijn) is volgens artikel 2 lid 1 van toepassing op “producten die, al dan niet uitsluitend, ontworpen of bestemd zijn om door kinderen jonger dan 14 jaar bij het spelen te worden gebruikt (hierna ‘speelgoed’ genoemd)”.
Volgens artikel 54 van de Speelgoedrichtlijn diende deze op 20 januari 2011 te zijn omgezet in nationale wetgeving en zijn de lidstaten gehouden de bepalingen van de Speelgoedrichtlijn toe te passen vanaf 20 juli 2011. De implementatie van de Speelgoedrichtlijn in, voor zover hier van belang, artikel 3 RWM is echter pas op 2 juli 2014 in werking getreden (Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 25 juni 2014, nr. 528911, Stcrt. 2014, 18098), welke datum gelegen is na die van de onderhavige feiten. In de voordien geldende tekst was de – thans in artikel 3 onder a RWM opgenomen – uitzondering van speelgoedvoorwerpen als bedoeld in de Richtlijn 2009/48/EG nog niet opgenomen. Dit staat er echter niet aan in de weg dat vanaf het verstrijken van de in art. 54 van de Richtlijn genoemde datum van 20 juli 2011 een beroep kan worden gedaan op het in de Richtlijn bepaalde.
Het voorgaande leidt evenwel niet tot aanvaarding van het verweer. Nu immers door of namens de verdachte in geen enkel stadium van de procedure is betoogd – en ook anderszins is niet aannemelijk is geworden – dat de onder hem inbeslaggenomen voorwerpen (mede) ontworpen of bestemd waren om door kinderen jonger dan 14 jaar bij het spelen te worden gebruikt, moet gelet op artikel 2 lid 2 van de Speelgoedrichtlijn worden geconcludeerd dat de Richtlijn niet van toepassing is, zodat de uitzondering op het verbod van artikel 3 RWM niet aan de orde is. Dit brengt mee dat nader onderzoek op dit punt door een onafhankelijk deskundige niet noodzakelijk is en het verweer in zoverre wordt verworpen.
De voorwerpen waarop feit 1 ziet, zijn onderzocht door brigadier van politie [naam], taakaccenthouder vuurwapens en in het bezit van het diploma Tactisch Onderzoek Vuurwapens. Van dat onderzoek heeft hij verslag gedaan in een proces-verbaal van 9 mei 2014 (dossierpagina 103-110). Hij heeft geconstateerd dat de vier namaakwapens – een geweer, een pistool een machinepistool en een revolver – wat betreft vorm en afmetingen sprekende gelijkenis vertonen met respectievelijk een enkelloops kogelgeweer van het merk Mauser (type K98), een pistool van het merk Sig-Sauer (type P230), een machinepistool van het merk Erma Werke (type MP40) en een revolver van het merk Colt (type Army). In een bijlage bij genoemd proces-verbaal zijn afbeeldingen opgenomen van de desbetreffende (namaak) wapens.
Het hof heeft geen enkele aanleiding te twijfelen aan de deskundigheid van [naam] en evenmin aan de juistheid van zijn bevindingen. De raadsman heeft tegenover die bevindingen alleen gesteld dat nieuw onderzoek nodig is om te bekijken of de voorwerpen qua vorm en afmeting op echte wapens lijken, zonder dat hij ten aanzien van enig (namaak)wapen of onderdeel daarvan heeft geconcretiseerd waarom geen sprake zou zijn van de hiervoor bedoelde sprekende gelijkenis. Bij deze stand van zaken moet het verweer worden verworpen en is het geenszins noodzakelijk de namaakwapens nader te doen onderzoeken, zodat het (voorwaardelijke) verzoek daartoe wordt afgewezen. De omstandigheid dat de (namaak) wapens inmiddels zijn vernietigd, is gelet op het voorgaande niet van belang.
Feit 2
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde hagelgeweer betoogd dat het er de schijn van heeft dat dit wapen op rechtsgeldige wijze onklaar is gemaakt en dat, nu hiernaar geen onderzoek is gedaan, vrijspraak moet volgen. De raadsman heeft terzake een voorwaardelijk verzoek om nader onderzoek gedaan (het hof begrijpt: voor het geval het hof de verdachte niet zou vrijspreken op de door de raadsman aangevoerde grond).
Het hof overweegt dat de raadsman kennelijk het oog heeft op het destijds geldende artikel 18 lid 1, aanhef en onder a, RWM, voor zover inhoudende dat vrijstelling wordt verleend van het verbod in artikel 26 lid 1 WWM voor het voorhanden hebben van vuurwapens die voor gebruik als zodanig ongeschikt zijn gemaakt op de wijze die is beschreven in bijlage II van de RWM. Op grond van het derde lid van artikel 18 RWM gold zo’n vrijstelling echter uitsluitend “indien uit een door een erkenninghouder of de in het bewijs van erkenning genoemde beheerder afgegeven verklaring bleek dat het betreffende vuurwapen” op de voorgeschreven wijze onbruikbaar was gemaakt; de geldigheid van een vrijstelling is thans op vergelijkbare wijze verbonden aan o.a. de voorwaarde van een certificaat. Aangezien de verdachte heeft verklaard in Nederland nooit enige vorm van verlof of consent te hebben aangevraagd voor het bezit van de bij hem aangetroffen wapens en aanverwante voorwerpen, hij evenmin een in Nederland ter zake bevoegde persoon of instantie heeft geraadpleegd en niet is aangevoerd dat hij kon beschikken over de in artikel 18 lid 3 (oud) RWM bedoelde verklaring, moet het ervoor worden gehouden dat hij die verklaring niet had, zodat de eventuele rechtsgeldige onbruikbaarmaking van het wapen ten deze geen juridische consequenties heeft. Ook dit verweer wordt verworpen.
Feit 3
De raadsman heeft ten aanzien van feit 3 het volgende aangevoerd.
Van de alarmpistolen kan zonder nader onderzoek niet buiten gerede twijfel worden vastgesteld dat het verboden wapens, en geen speelgoed als bedoeld in de Speelgoedrichtlijn, betreft. In die alarmpistolen passen bovendien geen knalpatronen van een groter formaat dan 6 mm en betwist wordt dat de loop niet volledig gevuld zou zijn, hetgeen eveneens noopt tot nader onderzoek naar die alarmpistolen of het tonen daarvan op de terechtzitting.
De verdachte had onvoldoende kennis van de aanwezigheid van de (in zijn woning aangetroffen) echte kogels om te kunnen concluderen dat hij deze in juridische zin ‘voorhanden’ heeft gehad, omdat hij ‘een aantal keer heen en weer’ is verhuisd van Italië naar Nederland en de kogels en hulzen niet keurig waren gerangschikt in bakjes, maar in ‘rommelbakjes’ lagen.
De echte munitie is een overblijfsel uit de tijd dat de verdachte in Italië een vergunning had voor het voorhanden hebben van, en het jagen met, vuurwapens. Het lijkt dus niet te gaan om munitie van categorie III, maar van categorie II sub 4 WWM. Op dit punt is nader onderzoek door een deskundige nodig is, bij gebreke waarvan vrijspraak dient te volgen.
De nepmunitie is speelgoed, waarvan het bezit niet strafbaar is.
Het hof verwerpt deze verweren en overweegt daartoe het volgende.
Ad 1) en 4)
Ten aanzien van de Speelgoedrichtlijn geldt hetzelfde als hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen bij feit 1. Voorts noopt de enkele, niet nader onderbouwde opmerking van de raadsman dat in de alarmpistolen geen knalpatronen van een groter formaat dan 6 mm passen en dat wordt betwist dat de loop niet volledig gevuld is, geenszins tot nader onderzoek of het tonen van de wapens ter terechtzitting, zodat het verzoek daartoe – zo de raadsman bedoeld heeft een en ander als verzoek te formuleren – wordt afgewezen bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing.
Ad 2)
Niet valt in te zien waarom het ‘heen en weer verhuizen’ door de verdachte en zijn kennelijk rommelige bewaarmethodieken in de weg staan aan het oordeel dat hij de hier bedoelde ‘echte kogels’ voorhanden heeft gehad, mede in aanmerking genomen dat de verdachte heeft verklaard dat alle in zijn woning aangetroffen munitie van hem was.
Ad 3)
Nu de verdediging het hof geen inzicht heeft gegeven in de Italiaanse wapenvergunning die aan de verdachte zou zijn verleend, het hof – zoals hiervoor is overwogen – geen aanleiding heeft te twijfelen aan de deskundigheid van [naam] of aan de juistheid van diens bevindingen en de raadsman slechts de suggestie heeft gedaan dat het om munitie van een andere categorie dan categorie III lijkt te gaan, is het verzoek om nader onderzoek te gebrekkig onderbouwd om te kunnen concluderen dat de noodzaak daartoe bestaat.
Feit 4
De raadsman heeft ten aanzien van de in feit 4 genoemde wapens het volgende aangevoerd:
In de loop van de Beretta was een sper aangebracht, waardoor het een rechtsgeldig onklaar gemaakt vuurwapen zou kunnen zijn. Nader onderzoek hiernaar is geboden. Bovendien is de Beretta door die sper geen vuurwapen dat geschikt is om projectielen mee af te vuren, zodat het geen vuurwapen van categorie III is, maar op zijn best een wapen van categorie I, zodat nader onderzoek nodig is en het er vooralsnog voor moet worden gehouden dat feit 4 op dit punt niet kan worden bewezen.
Het nagebootste Colt-geweer was volgens de taakaccenthouder aanvankelijk een wapen van categorie I onder 7 – waarvan het uitvoeren zonder consent niet strafbaar is – en het zou zijn omgebouwd tot een vuurwapen van categorie III (waarmee knalpatronen kunnen worden afgevuurd). Het is evenwel de vraag of het wapen oorspronkelijk niet een stuk speelgoed is geweest dat onder de Speelgoedrichtlijn valt, dat daarna is omgebouwd tot een speelgoedwapen waarmee knalpatronen kunnen worden afgevuurd. En als het al een wapen is geworden, dan is het een alarmpistool, oftewel een wapen van categorie III onder 4, maar niet is beschreven of de uitzonderingen sub a, b of c zich voordoen.
Het hof overweegt als volgt.
Ad 1)
Met betrekking tot het onklaar maken van het wapen verwijst het hof naar hetgeen bij feit 2 is overwogen. Verder houdt het proces-verbaal van [naam] van 8 mei 2014 (dossierpagina 95-97) over het wapen onder meer in dat het een pistool is van het merk Beretta, bestemd om projectielen door een loop af te schieten, waarbij de werking van het voorwerp berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing. Op die grond kon [naam] tot de conclusie komen dat het een vuurwapen is in de zin van artikel 2 lid 1, categorie III onder 1, WWM (welk wapen niet valt onder categorie II sub 2, 3 of 6). De omstandigheid dat een sper was aangebracht, had volgens [naam] (slechts) tot gevolg dat het wapen ongeschikt was om scherpe patronen af te schieten. Dat doet echter geenszins af aan de genoemde categorisering van het wapen, gelet op de definitie van het begrip vuurwapen in artikel 1, aanhef en onder 3º WWM. Het hof acht zich op dit punt voldoende geïnformeerd, zodat nader onderzoek niet noodzakelijk is.
Ad 2)
Ten aanzien van de Speelgoedrichtlijn geldt hetzelfde als hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen bij feit 1. Voorts valt niet in te zien op welke grond getwijfeld zou moeten worden aan de rubricering (door [naam]) van het Colt-geweer onder categorie III.
De verweren worden dus in al hun onderdelen verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.hij op 6 mei 2014 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer wapens van categorie I onder 7°, te weten:

- ( goednummer 486074) een geweer, dat een sprekende gelijkenis vertoont met een enkelloops kogelgeweer van het merk Mauser type K98,
- ( goednummer 486090) een CO2 pistool merk Gammo, dat een sprekende gelijkenis vertoont met een pistool van het merk Sig Sauer type P230,
- ( goednummer 486116) een machinepistool merk Marushin, dat een sprekende gelijkenis vertoont met een machinepistool van het merk Erma Werke type MP40, en
- ( goednummer 486142) een revolver, dat een sprekende gelijkenis vertoont met een revolver van het merk Colt type Army,
voorhanden heeft gehad;

2.hij op 6 mei 2014 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, een wapen van categorie II, te weten (goednummer 486108) een (ingekort) dubbelloops hagelgeweer van het merk CZ kaliber 12, voorhanden heeft gehad;

3.hij op 6 mei 2014 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, wapens van categorie III, te weten:

- ( goednummer 486136) een alarm/startpistool merk Kimar,
- ( goednummer 486140) een alarm/startpistool merk Colt en,
- ( goednummer 486163) een alarm/startpistool merk BBM,
en munitie van categorie III, te weten:
- ( goednummer 486112 en 486098 en 486094 en 486134 en 486140 en 486163 en 486155 en 486158) kogels en hulzen en patronen en slaghoedjes,
voorhanden heeft gehad;

4.primairhij op 1 mei 2014 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, zonder consent wapens van categorie III, te weten:

- ( goednummer 485945) een pistool van het merk Beretta, kaliber 9mm, en
- ( goednummer 485947) een geweer (te weten een nabootsing van een geweer merk Colt),
heeft doen uitgaan naar Groot-Brittanië, immers heeft hij, verdachte, op genoemde datum een postpakket met daarin onder meer voornoemde goederen ter verzending afgegeven aan een medewerker van TNT met als bestemming Groot-Brittanië.
Hetgeen onder 1, 2, 3 en 4 primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2, 3 en 4 primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie,
meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd,
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het onder 4 primair bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 14, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft – naar het hof begrijpt alleen ten aanzien van feit 3 – een beroep gedaan op AVAS (het hof begrijpt: afwezigheid van alle schuld in de vorm van verontschuldigbare rechtsdwaling) op de grond dat de verdachte ten aanzien van het bezit van de munitie en de hulzen geen enkele schuld treft, nu hij slechts heeft getracht zijn hoofd boven water te houden door voor zijn gezin te zorgen en zaken te doen met een bonafide rekwisietenbedrijf, en hij zich op geen enkele moment heeft gerealiseerd dat hij (nog) illegale munitie in huis had.
Het hof overweegt dat de verdachte, naar hij zelf heeft verklaard, op geen enkel moment heeft geïnformeerd bij de bevoegde Nederlandse autoriteiten of het bezit van het onder hem aangetroffen wapenarsenaal (inclusief de wapenonderdelen en munitie) in Nederland legaal was. Hij heeft daarover ook nimmer ander deskundigenadvies ingewonnen. Bij die stand van zaken kan niet worden gezegd dat de verdachte in verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van zijn gedragingen heeft verkeerd, zodat het verweer wordt verworpen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1, 2, 3 en 4 primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2, 3 en 4 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid vuurwapens, namaakwapens en munitie. Voorts heeft hij zonder consent een vuurwapen en een namaakwapen doen uitgaan naar Groot-Brittannië. Alle aangetroffen wapens – ook de namaakwapens – waren geschikt voor afdreiging en konden, voor potentiële slachtoffers, tot angstaanjagende situaties leiden. De verdachte heeft op geen enkele wijze getracht zich te informeren over de toelaatbaarheid van zijn gedragingen en hij heeft zich steeds op het (onhoudbare) standpunt gesteld dat het om namaakwapens/speelgoed ging en dat zijn handelen om die reden legaal was. De verdachte heeft er geen blijk van gegeven het laakbare van zijn handelen in te zien en heeft zichzelf vooral als slachtoffer van politie- en justitie-optreden gepresenteerd.
In strafmatigende zin weegt het hof mee dat geen van de aangetroffen vuurwapens geschikt was voor het verschieten van scherpe patronen. Voorts heeft het hof rekening gehouden met het tijdsverloop sinds de gepleegde feiten en de omstandigheid dat de verdachte met de (vuur)wapens en munitie geen afdreiging of soortgelijke misdrijven beoogde en hij sommige (vuur)wapens en munitie voorhanden had in verband met zijn werk voor een rekwisietenbedrijf in Groot-Brittannië, te weten het aanleveren van waarheidsgetrouwe rekwisieten voor het gebruik in film en theater, waarmee hij in zijn onderhoud voorzag.
Alles afwegende acht het hof een taakstraf van na te melden duur passend en geboden. Het hof ziet – anders dan de raadsman – geen aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, nu dit geenszins recht zou doen aan de ernst van de feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13, 14, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3 en 4 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. J.J.I. de Jong en mr. K.J. Veenstra, in tegenwoordigheid van
mr. C. Roseboom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
17 juni 2020.
Mr. De Jong is buiten staat dit arrest te ondertekenen
[…]