ECLI:NL:GHAMS:2020:2073

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juli 2020
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
K19/230449
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beklag over lasterlijke aanklacht tegen een wijkagent

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 juli 2020 uitspraak gedaan in een beklagprocedure met rekestnummer K19/230449. Klager, een wijkagent bij de politie eenheid Noord-Holland, heeft beklaagde aangeklaagd voor aanranding en mishandeling tijdens haar aanhouding op 13 september 2017. Beklaagde heeft op haar beurt aangifte gedaan van lasterlijke aanklacht door klager, wat leidde tot deze procedure. Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de aangifte van beklaagde niet voldoende steunbewijs heeft om te concluderen dat klager opzettelijk de eer en goede naam van beklaagde heeft aangetast. Het hof heeft daarbij het toetsingskader van de strafrechter in acht genomen, waarbij het noodzakelijk is dat er voldoende bewijs is voor een veroordeling.

Het hof heeft geconcludeerd dat de verklaring van klager over de gebeurtenissen op 13 september 2017 wordt ondersteund door de verklaring van een collega die als getuige is gehoord. Echter, het hof oordeelt dat de herinnering van beklaagde, die objectief gezien niet kan kloppen, op zichzelf onvoldoende is om opzet aan te nemen. De verwarde toestand van beklaagde ten tijde van het incident speelt ook een rol in deze beoordeling. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor nader onderzoek en concludeert dat de strafrechter niet tot een veroordeling kan komen. Daarom is het beklag ongegrond verklaard en is de klacht afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

BEKLAGKAMER
Beschikking op het beklag met het rekestnummer K19/230449 van
[klager],
klager,
woonplaats kiezende op het kantooradres van zijn gemachtigde: mr. J.S. Dallinga, advocaat te Alkmaar.

1.Het beklag

Voor het verloop van de procedure en het verhandelde in raadkamer verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van 20 april 2020.

2.Het verdere verloop van de procedure

Het hof heeft beklaagde in de gelegenheid gesteld op 3 juni 2020 te worden gehoord. Beklaagde is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet in raadkamer verschenen, maar vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. D. Fontein, die het hof heeft verzocht de klacht af te wijzen.
De advocaat-generaal is bij de behandeling in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft deze geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien.

3.De beoordeling van het beklag

Klager is wijkagent bij de politie eenheid Noord-Holland. Beklaagde heeft aangifte gedaan van aanranding en mishandeling, gepleegd door klager tijdens de aanhouding en het overbrengen van beklaagde naar het politiebureau op 13 september 2017. Klager heeft naar aanleiding van die – geseponeerde – aangifte op 9 augustus 2018 aangifte gedaan van lasterlijke aanklacht.
Voor de weergave van de overige feitelijke uitgangspunten die van belang zijn voor de beoordeling verwijst het hof naar de inhoud van het verslag. In aanvulling daarop wijst het hof erop dat de collega van klager, die bij de gebeurtenissen van 13 september 2017 betrokken was, als getuige is gehoord.
Het toetsingskader
Het hof heeft te beoordelen of de strafrechter die over deze zaak zou moeten oordelen – al dan niet na nader onderzoek – zou kunnen komen tot een veroordeling voor enig strafbaar feit. Daarnaast moet het hof beoordelen of er, gelet op alle omstandigheden, voldoende belang is bij het alsnog instellen van strafrechtelijke vervolging. Indien het antwoord op beide vragen bevestigend luidt, zal een bevel tot vervolging worden gegeven.
Bij de toetsing is het volgende van belang. Voor een bewezenverklaring is in het strafrecht alleen een aangifte niet voldoende. Er is ten minste een minimale hoeveelheid steunbewijs nodig. Dit moet de in de aangifte opgenomen verklaring over de strafbare gedraging voldoende bevestigen. Bovendien moet het steunbewijs afkomstig zijn uit een andere bron dan de persoon die de aangifte heeft gedaan.
Van lasterlijke aanklacht is sprake, als iemand opzettelijk tegen een bepaald persoon bij de overheid een valse klacht of aangifte schriftelijk inlevert of in schrift doet brengen, waardoor de eer of goede naam van die persoon wordt aangerand.
De overwegingen van het hof
De advocaat van beklaagde heeft in raadkamer een
formeelpunt aan de orde gesteld, namelijk dat het dossier geen klacht bevat zoals bedoeld in artikel 269 van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr).
Naar aanleiding hiervan overweegt het hof dat artikel 267, lid 2 , Sr, waarnaar artikel 269 Sr verwijst, een uitzondering op het klachtvereiste bevat, namelijk voor het geval dat het strafbare feit gericht is tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Deze uitzondering is van toepassing. Het ontbreken van een klacht heeft daarom in de beklagprocedure geen gevolg.
Ten aanzien van de
inhoudvan het beklag overweegt het hof het volgende. Dat klagers eer en goede naam zijn aangetast door de aangifte van beklaagde staat buiten kijf; dit terwijl er geen enkele aanwijzing is dat die aangifte de objectieve werkelijkheid beschrijft. De verklaring van klager over de gang van zaken op 13 september 2017 vindt bevestiging in de verklaring van de collega met wie hij op dat moment dienst had. Er is geen enkel aanknopingspunt voor twijfel aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen.
Het hof kan zich de frustratie van klager indenken: ‘dat beklaagde daarmee weg kan komen’. Echter, dat beklaagde in haar aangifte een herinnering heeft beschreven die objectief gezien niet kan kloppen, is op zichzelf onvoldoende om vast te kunnen stellen dat ze die onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven om
opzettelijkde eer en goede naam van klager aan te tasten.
In zijn algemeenheid kan immers worden gezegd dat het geheugen niet altijd overeenstemt met wat er daadwerkelijk gebeurd is. Gelet op de verwarde en geagiteerde toestand van beklaagde ten tijde van het incident is het hof van oordeel dat er onvoldoende bewijs is van opzet van beklaagde op het doen van valse aangifte.
Er zijn geen aanknopingspunten voor nader onderzoek.
Dat betekent dat het hof verwacht dat de strafrechter die over deze zaak zou moeten oordelen niet tot de veroordeling van beklaagde kan komen.
Het hof is dan ook van oordeel dat er goede redenen zijn om in deze zaak geen vervolging te gelasten. Het beklag is ongegrond.
Het hof zal daarom als volgt beslissen.

4.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen voor betrokkenen geen rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
13 juli 2020 door mrs. N. van der Wijngaart, voorzitter, I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen en P.C. Kortenhorst, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. S.K. van Eck, griffier, en, bij afwezigheid van de voorzitter en de griffier, ondertekend door de jongste raadsheer.