Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.De verdere beoordeling
dedicated supplier’ van Wild zou blijven en dus opslagruimtes voor haar zou blijven reserveren, zoals ook getuigen [E] en [D] nog eens hebben bevestigd. Ook de door Wild verzochte verlaging van de tarieven is er gekomen, maar daar tegenover stond – aldus de drie genoemde getuigen – dat Wild alle producten van de (na de samenvoeging met Rotterdam) vergrote Amsterdamse vestiging aan BCS zou aanbieden. Een garantie ten aanzien van de aan te leveren volumes wilde Wild niet geven, aldus [C] . Voorts volgt uit de verklaringen van [D] en [G] dat een aanbiedingsplicht als overeengekomen voor de betrokkenen geen bijzondere afspraak was, omdat in het verleden tussen Cargill en BCS die aanbiedingsplicht ook altijd had gegolden. De getuigenverklaringen bieden geen steun aan de stelling van Wild, dat het enige gevolg van het niet nakomen van de aanbiedingsplicht door Wild was dat de overeengekomen tarieven zouden vervallen en dat partijen opnieuw over de tarieven zouden moeten gaan onderhandelen. Daar komt nog bij dat die uitleg van de afspraken zou inhouden – zoals Wild in haar memorie van antwoord (onder 11) ook erkent – dat Wild de overeenkomst tussentijds met onmiddellijke ingang zou kunnen beëindigen door de aanbiedingsplicht niet na te komen, wat allerminst voor de hand ligt, gelet op de duur van meer jaren waarvoor de overeenkomst was aangegaan, de inspanningen als ‘
dedicated supplier’ die de overeenkomst van BCS eiste en de praktische gevolgen daarvan zoals door [C] als getuige toegelicht en door Wild niet betwist.
geen akkoord heb gegeven, omdat de heer [G] uiteindelijk het akkoord moest geven. Ik was niet gemachtigd om op dit punt een toezegging te doen en heb dat ook gezegd. Ik zat bij de besprekingen in verband met de af te spreken prijzen.
will have the intention to offer its Foodservice products and its incoming raw materials for storage first to BCS”, zijn gevoerd tussen personen die van de eerdere afspraak geen weet hadden, zodat die correspondentie en besprekingen niet kunnen afdoen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de getuigen omtrent de eind 2012 overeengekomen aanbiedingsplicht voor Wild. Zo heeft [B] als getuige verklaard dat hij eerst op 1 februari 2014 bij Wild is gaan werken, dat Wild toen al veel problemen had met de dienstverlening door BCS, en dat hij uit het feit dat er geen uitgeschreven overeenkomst met BCS was, afleidde dat BCS geen aanspraak kon maken op een
right of first refusal. BCS voldeed op dat moment niet aan de kwaliteitseisen en volumebehoeften van Wild, aldus [B] . “
Als BCS onze volumes zou claimen, moesten de verplichtingen van BCS ook nauwkeurig zijn vastgelegd”, zo heeft hij verklaard. De intentieverklaring in de brief van 8 april 2014 was zijn voorstel, aldus [B] , en zag hij als een doorbraak in de onderhandelingen met BCS over de bestaande problemen. De vraag of toen een nieuwe overeenkomst tot stand is gekomen tussen Wild en BCS waarbij de aanbiedingsplicht is gemitigeerd tot een juridisch niet afdwingbare intentie, kan om de hiervoor onder 2.2 vermelde reden in dit hoger beroep niet meer aan de orde komen.