ECLI:NL:GHAMS:2020:2297

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
19/00041
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot zorgkosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. De inspecteur van de Belastingdienst had op 20 mei 2017 een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning was vastgesteld op € 25.938. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar de inspecteur handhaafde de aanslag. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 7 juli 2020 heeft belanghebbende gesteld dat hij recht heeft op aftrek van zorgkosten ter hoogte van € 1.167, maar hij kon geen bewijsstukken overleggen. Het Hof oordeelde dat de bewijslast voor de zorgkosten bij belanghebbende ligt en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten de drempel voor aftrek overschrijden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De inspecteur was bevoegd om de navorderingsaanslag op te leggen, en de rechtbank had de argumenten van belanghebbende niet gevolgd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00041
11 augustus 2020
uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: J.A. Klaver (Werkcollectief Hoorn),
tegen de uitspraak van 5 december 2018 in de zaak met kenmerk HAA 18/2063 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 20 mei 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.938.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 27 maart 2018, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 januari 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof ziet aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.
2.1.
Op 30 mei 2015 is aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2014 opgelegd conform de door hem ingediende aangifte.
2.2.
In een schrijven van 14 maart 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende verzocht het in de aangifte IB/PVV 2014 opgenomen bedrag terzake specifieke zorgkosten ad € 1.167 nader te specificeren en bewijsstukken aangaande deze (gestelde) zorgkosten te overleggen. Belanghebbende heeft in een schrijven van 1 april 2017 aan de inspecteur verslag gedaan van zijn gezondheidsklachten en verklaard dat hij en zijn vrouw, kortgezegd, “geen bonnetjes” hebben bewaard. In het verdere verloop van de procedure zijn geen bewijstukken aangaande de kosten overgelegd.
2.3.
In de kennisgeving navordering van 5 april 2017 van de inspecteur aan belanghebbende is onder meer opgenomen:
“Uit uw schriftelijke reactie van 1 april 2017 blijkt dat u geen bewijsstukken meer kan overleggen. Het afgetrokken zal ik daarom navorderen.
Belastingjaar 2014
Het inkomen box 1 was € 24.771
Geen aftrek zorgkosten
€ 1.167
Het verzamelinkomen wordt € 25.938”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak – voor zover in hoger beroep van belang – als volgt geoordeeld (belanghebbende is hierin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’):
“11. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte
achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de
belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan ingevolge artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Op grond van artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van de AWR kan een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
12. Op grond van vaste, door verweerder in zijn verweerschrift gespecificeerde,
jurisprudentie is verweerder niet gehouden onderzoek te doen naar de juistheid van een ingediende aangifte indien voor de daarin opgenomen posten een redelijke verklaring mogelijk is. Verweerder mag er in dergelijke gevallen van uitgaan dat de belastingplichtige zijn aangifte, juist, volledig en zonder voorbehoud heeft ingevuld. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat er geen sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 16 AWR. De door eiser ingediende aangifte over het belastingjaar 2015 is niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk was dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan kon worden gevolgd. De daarin opgenomen aftrekposten zijn immers alleszins passend bij zijn inkomen. Nu de aangifte ook verder verzorgd oogde waren er voor verweerder dan ook geen beletselen de aangiften zonder verder onderzoek te volgen.
13. De door eiser geschetste omstandigheid dat de door het kantoor van zijn
gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV vanaf begin 2015 als ‘verdacht’ zouden zijn aangemerkt en als zodanig aan verscherpte controles zijn onderworpen rechtvaardigt niet de conclusie dat in die gevallen waarin een verscherpte controle achterwege is gebleven reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim dat aan de bevoegdheid tot navordering in de weg staat. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek naar de juistheid gerechtvaardigd was. Voorts zijn eerst met ingang van maart 2017 onderzoeken gestart naar de aangiften IB/PVV die aan het kantoor van eisers gemachtigde konden worden gerelateerd. In het kader van dit bredere onderzoek is ook de vragenbrief van 14 maart 2017 aan eiser toegezonden. De rechtbank acht deze werkwijze van verweerder zorgvuldig en voldoende voortvarend. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding om tot hetzelfde oordeel te komen als de rechtbank Arnhem in de door eiser overgelegde uitspraak van 9 november 2018. De gang van zaken rond de aangifte voor 2014 van eiser rechtvaardigt de door de rechtbank Arnhem in het aan die rechtbank voorgelegde geschil getrokken conclusies niet.
14. Ook het beroep dat eiser heeft gedaan op het door hem overgelegde
‘Correctiebeleid 2.1’ van verweerder, zoals verwoord in een notitie voor intern gebruik door de Belastingdienst van 30 maart 2011, leidt niet tot gegrondverklaring van zijn beroep. Weliswaar blijkt uit deze notitie dat verweerder de bestendige gedragslijn hanteert dat bij geringe te betalen belastingbedragen — bij navorderingsaanslagen minder dan € 450 — niet tot navordering wordt overgegaan, maar in deze notitie is ook opgenomen dat van het beleid kan worden afgeweken in die gevallen dat de belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid. Verweerder kan worden gevolgd in zijn stelling dat die situatie zich in het onderhavige geval voordoet. De eerder besproken grief van eiser dat verweerder gehouden is alle aangiften IB/PVV van het kantoor van zijn gemachtigde aan een uitvoeriger onderzoek te onderwerpen en dat het achterwege blijven van een dergelijk onderzoek een ambtelijk verzuim oplevert, waarmee hij in essentie betoogt dat verweerder er niet van uit mag gaan dat deze aangiften juist, volledig en zonder voorbehoud zijn ingevuld, biedt voor die conclusie reeds voldoende aanknopingspunten.
15. Uit het vorenstaande vloeit voort dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van de in geding zijnde navorderingsaanslag. Nu eiser de juistheid van het daarbij vastgestelde belastbare inkomen niet met concrete, op de in geding zijnde correcties betrekking hebbende, grieven heeft betwist dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Ter zitting in hoger beroep is komen vast te staan dat een aantal stellingen niet meer aan de orde is. Zo neemt belanghebbende (nu er geen aanslag van na 1 januari 2016 in geding is) niet meer het standpunt in dat er sprake is van een ambtelijk verzuim. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij niet meer stelt dat belanghebbende heeft ingespeeld op het correctiebeleid (zie rechtsoverweging 14 van de rechtbankuitspraak). Voorts doet belanghebbende geen beroep meer op het correctiebeleid (zowel belanghebbende als de inspecteur gaan er van uit dat het bedrag van de onderhavige correctie meer bedraagt dan hetgeen in het correctiebeleid terzake is opgenomen).
5.2.
Alsdan is aan de orde of belanghebbende aftrek toekomt terzake de door hem in de aangifte opgenomen zorgkosten ad € 1.167. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbendes gemachtigde verklaard (zoals ook in belanghebbendes brief van 1 april 2014 aan de orde is gesteld) dat er sprake is geweest van ernstige gezondheidsklachten; belanghebbende is 23 keer bestraald voor zijn prostaatkanker, heeft een heupoperatie ondergaan en zijn vrouw is zwaar incontinent. Hij heeft van de in 2014 gemaakte kosten geen ondersteunende stukken meer maar desondanks meent belanghebbende dat recht op aftrek bestaat (“je [moet] er op (...) kunnen vertrouwen dat de kosten zijn gemaakt”).
5.3.
Ter zake van de uitgaven voor specifieke zorgkosten rust de bewijslast op belanghebbende. Belanghebbende heeft naast hetgeen hij in zijn brief van 1 april 2014 heeft verklaard omtrent de aard van de gezondheidsklachten geen bewijstukken ter zake van de gestelde uitgaven overgelegd. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende hiermee, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat het op hem drukkende bedrag aan uitgaven voor ziektekosten de daartoe geldende drempel heeft overschreden. Aldus heeft de inspecteur terecht terzake een navorderingsaanslag opgelegd.
De slotsom
5.4
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt aldus geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank
De uitspraak is gedaan door mr. M.J. Leijdekker, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. V. Sathananthan, als griffier. De beslissing is op 11 augustus 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.