ECLI:NL:GHAMS:2020:2775

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
23 oktober 2020
Zaaknummer
23-000427-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling van bejaarde ex-schoonouders met beroep op noodweer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in Egypte in 1960, was veroordeeld voor twee mishandelingen van zijn bejaarde ex-schoonouders, gepleegd op 26 september 2016 in Haarlem. De verdachte had de slachtoffers, die buiten het gerechtsgebouw op hun dochter wachtten, geslagen, wat resulteerde in letsel en pijn. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verklaringen van de aangevers onbetrouwbaar zijn en dat de verdachte slechts heeft gereageerd op een aanval, waardoor hij een beroep op noodweer zou moeten kunnen doen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de feiten en omstandigheden die de verdediging aanvoert niet aannemelijk zijn en dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Het hof heeft de verweren van de verdachte verworpen en geoordeeld dat hij opzet had op de mishandelingen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken, die niet ten uitvoer zal worden gelegd, en een taakstraf van twintig uren. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, die voortvloeien uit de mishandelingen. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van berechting is overschreden, maar dit heeft geen invloed gehad op de opgelegde straffen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000427-19
datum uitspraak: 13 augustus 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 31 januari 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-198182-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Egypte) op [geboortedag] 1960,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 30 juli 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:

1.hij op of omstreeks 26 september 2016 in de gemeente Haarlem opzettelijk een persoon, genaamd [benadeelde 1], heeft mishandeld door haar toen en daar een of meerma(a)l(en) (met kracht) op/tegen haar hoofd en/of (elders) op/tegen haar (boven)lichaam te slaan en/of te stompen en/of te duwen, ten gevolge waarvan die [benadeelde 1] pijn heeft ondervonden en/of letsel heeft bekomen;

2.hij op of omstreeks 26 september 2016 in de gemeente Haarlem opzettelijk een persoon, genaamd [benadeelde 2], heeft mishandeld door hem toen en daar een of meerma(a)l(en) (met kracht) op/tegen diens arm en/of (elders) op/tegen diens lichaam te slaan en/of te stompen en/of te duwen (waardoor die [benadeelde 2] op de grond is gevallen), ten gevolge waarvan die [benadeelde 2] pijn heeft ondervonden en/of letsel heeft bekomen.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de politierechter.
Bewijsoverwegingen
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal van de tenlastegelegde feiten dient te worden vrijgesproken.
Daartoe heeft hij aangevoerd dat
i) de verklaringen van de aangevers onbetrouwbaar zijn,
ii) de getuige [getuige] niet bij de aanvang van het incident aanwezig is geweest en hij er bovendien geen goed zicht op had,
iii) het door de aangevers gestelde letsel geen verband houdt met het onderhavige incident en
iv) de verdachte alleen geduwd heeft en geen opzet op mishandeling had.
Het hof overweegt als volgt.
Vast staat dat op 26 september 2016 in Haarlem op straat een handgemeen heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en de aangeefster [benadeelde 1] en kort daarna tussen de verdachte en de aangever [benadeelde 2].
De verdachte heeft onder meer ter terechtzitting in hoger beroep bekend dat hij de aangevers [benadeelde 1] en [benadeelde 2], zijnde zijn ex-schoonouders, heeft geduwd. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij dit deed omdat hij door [benadeelde 1] werd geslagen en dat [benadeelde 2] hem vervolgens ook wilde slaan.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden.
De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt haar weerlegging in de verklaringen van de aangevers en de getuige [getuige], welke verklaringen elkaar op essentiële onderdelen ondersteunen. De getuige [getuige] is aan te merken als een onafhankelijke getuige, die zowel bij de politie als ten overstaan van de rechter-commissaris op hoofdlijnen consistent heeft verklaard omtrent hetgeen hij heeft gehoord en gezien. Het hof ziet geen enkele reden om aan de betrouwbaarheid of de geloofwaardigheid van de verklaringen van de aangevers en de getuige [getuige] te twijfelen, zodat van de juistheid hiervan wordt uitgegaan.
Het neemt daarbij voor wat betreft de waarneming van de getuige [getuige] in aanmerking dat de getuige bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij op een afstand van ongeveer 20 meter stond, en op dezelfde stoep stond als de wat oudere man die geslagen werd.
Het letsel zoals op de foto’s te zien en omschreven in de geneeskundige verklaring past in de verklaringen van de aangevers waardoor het hof niet twijfelt aan het causale verband tussen letsel en incident.
Gelet op het vorenstaande acht het hof bewezen dat de verdachte opzet op de mishandelingen had, zodat ook dat verweer wordt verworpen.
Noodweer
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep, in het verlengde van zijn verweer dat de verdachte geen opzet had op de mishandelingen, aangevoerd dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt, omdat hij zich verweerde tegen een (dreigende) aanval van de aangevers.
Vooropgesteld dient te worden dat een beroep op noodweer slechts kan worden gehonoreerd indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van verdachtes of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waaronder mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een zodanige aanranding.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt haar weerlegging in de verklaringen van de aangevers en de getuige [getuige] als hiervoor in de bewijsoverweging besproken.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Hetgeen voor het overige door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, vindt zijn weerlegging in de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep op cassatie zullen worden opgenomen in een op te maken aanvulling op dit arrest.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.hij op 26 september 2016 in de gemeente Haarlem opzettelijk een persoon, genaamd [benadeelde 1], heeft mishandeld door haar tegen haar hoofd te slaan, ten gevolge waarvan die [benadeelde 1] pijn heeft ondervonden en letsel heeft bekomen;

2.hij op omstreeks 26 september 2016 in de gemeente Haarlem opzettelijk een persoon, genaamd [benadeelde 2], heeft mishandeld door hem tegen zijn lichaam te slaan, ten gevolge waarvan die [benadeelde 2] pijn heeft ondervonden en letsel heeft bekomen.

Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 en 2 bewezen verklaarde levert
telkensop:
Mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op putatieve noodweer toekomt. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verdachte werd aangevallen door de aangeefster [benadeelde 1], hij toen weg wilde gaan omdat hij bang was maar door de aangever [benadeelde 2] werd tegengehouden, hij hoorde dat er geroepen werd en hij vervolgens meerdere mensen zag en dat hij dacht dat hij (wederom) geslagen zou worden.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op zogenoemde putatieve noodweer, zal de rechter moeten onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Van een dergelijke situatie is het hof in de onderhavige zaak niet gebleken, uitgaande – zoals hiervoor weergegeven – van een andere feitelijke gang van zaken dan die ter onderbouwing van dit verweer is geschetst. Het hof wijst daarbij op de verklaring van de getuige [getuige] bij de rechter-commissaris, waar deze verklaart niet te hebben gezien dat de man die geslagen werd (het hof begrijpt: de aangever [benadeelde 2]) de andere man (het hof begrijpt: de verdachte) wilde slaan; dat het meer een verbale actie was. Het verweer wordt verworpen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straffen
De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren (subsidiair 25 dagen vervangende hechtenis) met aftrek van voorarrest, waarvan 30 uren (subsidiair 15 dagen vervangende hechtenis) voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 25 dagen hechtenis.
De raadsman heeft het hof, in geval van een bewezenverklaring, verzocht een geheel voorwaardelijke (werk)straf, al dan niet gecombineerd met een geldboete, aan de verdachte op te leggen. Tevens is verzocht daaraan geen bijzondere voorwaarden te verbinden. In dit verband heeft de raadsman onder meer gewezen op het relevante oriëntatiepunt voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), het feit dat de verdachte arbeidsongeschikt is, het tijdsverloop sinds het onderhavige incident, alsmede de omstandigheid dat de verdachte niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de mishandeling van zijn bejaarde ex-schoonouders door hen tegen het hoofd respectievelijk het lichaam te slaan. Zij wachtten buiten op hun dochter die in het gerechtsgebouw voor een familiezaak tegen de verdachte op een zitting aanwezig was. De slachtoffers hebben hierdoor pijn geleden en letsel bekomen, bestaande uit een rode plek op de wang onderscheidenlijk een gebroken pols. Aldus heeft de verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers, die gelet op hun leeftijd extra kwetsbaar te achten zijn. Het handelen van de verdachte is des te kwalijker, omdat het is begaan in de familiaire sfeer. Bovendien kunnen feiten als de onderhavige bijdragen aan gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving, temeer omdat het geweld op straat (tegenover het gerechtsgebouw) heeft plaatsgevonden en omstanders hiervan getuige zijn geweest. Het hof neemt het de verdachte kwalijk dat hij op geen enkele wijze inzicht heeft getoond in de strafwaardigheid van zijn gedrag.
Het hof ziet in de aard en ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, het tijdsverloop sinds de bewezenverklaarde feiten en de financiële situatie van de verdachte aanleiding om de verdachte te bestraffen met een voorwaardelijke celstraf en een onvoorwaardelijke taakstraf.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat de verdachte in het geheel niet in staat is een taakstraf te verrichten, nu de verdediging dat standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. Het is het hof bekend dat de Reclassering alles in het werk stelt om een passende taakstraf te bepalen, in die zin dat rekening wordt gehouden met eventuele psychische en/of lichamelijke beperkingen.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in de onderhavige zaak in eerste aanleg is overschreden. Immers is de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn van berechting aangevangen op 27 september 2016 met de inverzekeringstelling van de verdachte, terwijl de politierechter pas op 31 januari 2019 vonnis heeft gewezen. Gelet op de hoogte van de door het hof op te leggen straffen leidt deze overschrijding niet tot matiging daarvan en is de geconstateerde verdragsschending voldoende gecompenseerd met de enkele vaststelling daarvan.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 455,00, bestaande uit de navolgende schadeposten:
  • immateriële schade € 400,00
  • materiële schade (totaal) € 55,00
a. verlenging visum € 30,00
b. verlenging verzekering € 25,00
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 205,00, bestaande uit een bedrag van € 55,00 aan materiële schade en een bedrag van € 150,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen conform de beslissingen van de politierechter.
De raadsman heeft het hof verzocht de gevorderde materiële schade af te wijzen, nu deze niet het rechtstreekse gevolg is van de onrechtmatige daad jegens de benadeelde partij [benadeelde 1], en de gevorderde immateriële schade te matigen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 55,00 (schadeposten a en b). Het komt het hof niet onredelijk voor dat de benadeelde partij er voor heeft gekozen om bij haar gewonde en hulpbehoevende man in Nederland te blijven, te meer nu zij zelf slecht ter been was en met gezondheidsproblemen kampte zodat zij niet in staat was alleen te reizen. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Verder is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar de maatstaf van billijkheid - evenals de rechtbank - schatten op € 150,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van het handelen van de verdachte, de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij – onder meer bestaande uit letsel aan de wang, hoofdpijn, een aantasting van het veiligheidsgevoel en slapeloosheid – alsook op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 821,01, bestaande uit de navolgende schadeposten:
  • immateriële schade € 600,00
  • materiële schade (totaal) € 221,01
a. verlenging visum € 30,00
b. verlenging verzekering € 32,00
c. rekening huisarts € 27,13
d. reis-/parkeerkosten € 131,88
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 521,01, bestaande uit een bedrag van € 221,01 aan materiële schade en een bedrag van € 300,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen conform de beslissingen van de politierechter.
De raadsman heeft de onder b. en c. gevorderde materiële schade betwist, nu deze schadeposten elkaar uitsluiten, en heeft het hof verzocht de gevorderde immateriële schade te matigen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 221,01 (schadeposten a tot en met d). De stelling van de raadsman dat de schadeposten b. en c. elkaar uitsluiten, acht het hof onvoldoende onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Verder is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar de maatstaf van billijkheid schatten - evenals de rechtbank - op € 300,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van het handelen van de verdachte, de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij – onder meer bestaande uit een polsfractuur waarvoor hij een medische behandeling en fysiotherapie heeft moeten ondergaan, alsmede een ernstige aantasting van het veiligheidsgevoel – alsook op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf
niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
20 (twintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 205,00 (tweehonderdvijf euro) bestaande uit € 55,00 (vijfenvijftig euro) materiële schade en € 150,00 (honderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 205,00 (tweehonderdvijf euro) bestaande uit € 55,00 (vijfenvijftig euro) materiële schade en € 150,00 (honderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzeling op ten hoogste 4 (vier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 26 september 2016.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 521,01 (vijfhonderdeenentwintig euro en één cent) bestaande uit € 221,01 (tweehonderdeenentwintig euro en één cent) materiële schade en € 300,00 (driehonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 521,01 (vijfhonderd-eenentwintig euro en één cent) bestaande uit € 221,01 (tweehonderdeenentwintig euro en één cent) materiële schade en € 300,00 (driehonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 26 september 2016.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. W.F. Groos en mr. J.H.C. van Ginhoven, in tegenwoordigheid van mr. A.S.E. Evelo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 augustus 2020.
=========================================================================
[…]