Dit arrest betreft een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, waarbij de verdachte werd beschuldigd van opzetheling van een personenauto, een Volvo V70. De tenlastelegging omvatte zowel een primair als een subsidiair verwijt. Het hof heeft op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan na het onderzoek ter terechtzitting op 17 september 2020. De verdachte is vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat hij de auto met opzet had gestolen. De advocaat-generaal had ook vrijspraak gevorderd, wat het hof niet verder motiveerde.
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde, dat de verdachte de auto had verworven terwijl hij wist dat deze van diefstal afkomstig was, heeft het hof wel bewijs gevonden. De verdachte had de auto op 8 oktober 2018 in zijn bezit, kort na de diefstal, en zijn verklaring dat hij de auto van een vriend had geleend, werd niet geloofwaardig geacht. Het hof concludeerde dat de verdachte de auto had gekregen onder omstandigheden die erop wezen dat hij wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van één dag en een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn verblijf in een beschermde woonvorm en zijn positieve ontwikkeling, en besloot dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet gerechtvaardigd was. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 22c, 22d, 63 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.