ECLI:NL:GHAMS:2020:2809

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
23-003911-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake mishandeling tijdens uitgaansgeweld

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in Afghanistan in 1997, was beschuldigd van mishandeling van een andere bezoeker tijdens een schuurfeest in Nieuw-Vennep in februari 2016. De tenlastelegging omvatte het meermalen stompen van het slachtoffer in het gezicht, wat resulteerde in een dubbelzijdige kaakfractuur die operatief moest worden behandeld. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en kwam tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging. De verdachte werd schuldig bevonden aan mishandeling, maar niet aan alle tenlastegelegde feiten. De straf die door de politierechter was opgelegd, werd als te laag beoordeeld. Het hof legde een taakstraf op van 120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste voor de opgelopen letsels, gedeeltelijk toegewezen. De totale schadevergoeding werd vastgesteld op € 1.277,33, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof benadrukte de ernst van de mishandeling en de impact op het slachtoffer, en besloot tot een straf die recht deed aan de gepleegde feiten en de gevolgen daarvan.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003911-18
datum uitspraak: 1 oktober 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 22 oktober 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-069148-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Afghanistan) in het jaar 1997,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
8 juni 2020 en 17 september 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 13 februari 2016 tot en met 14 februari 2016 te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer, [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde]:
- eenmaal of meermalen in het gezicht, althand tegen het hoofd, te stompen/slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring en een andere strafoplegging komt dan de politierechter.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 13 februari 2016 tot en met 14 februari 2016 te Nieuw-Vennep [benadeelde] heeft mishandeld door [benadeelde] meermalen in het gezicht te stompen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 70 uren, subsidiair 35 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis, en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht om ingeval van bewezenverklaring rekening te houden met de persoonlijke situatie van de verdachte en hem in verband daarmee een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling. Op een schuurfeest heeft de verdachte
een andere bezoeker van dat feest tegen het jukbeen en de kaak gestompt. Hiermee heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de persoonlijke integriteit van het destijds 15-jarige slachtoffer, maar hem bovenal aanzienlijk letsel bezorgd in de vorm van een dubbelzijdige kaakfractuur, waarvoor operatief ingrijpen noodzakelijk is geweest. De nasleep hiervan heeft flinke invloed gehad op diens dagelijks leven. Zo heeft hij ruim zes weken geen vast voedsel kunnen eten en staan zijn tanden niet meer goed op elkaar. Verder leert de ervaring dat slachtoffers aan dergelijke gebeurtenissen psychische problemen kunnen overhouden. Het geweld van de verdachte zal voorts bij omstanders gevoelens van angst en ontzetting hebben veroorzaakt.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de gevolgen daarvan acht het hof oplegging van een taakstraf voor de duur van 130 uren passend en geboden. Daarbij is gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd. Gezien de intensiteit van het door de verdachte toegepaste geweld en nu onduidelijk is gebleven hoe het op het schuurfeest tot een agressieve ontlading is kunnen komen, acht het hof voorts aangewezen dat aan de verdachte daarnaast een korte voorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd. Daarmee wil het hof de verdachte inscherpen dat hij zijn agressie in de toekomst in bedwang houdt en zich ook overigens niet aan strafbare feiten schuldig maakt.
Het hof stelt, evenals de raadsvrouw, vast dat in eerste aanleg de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Immers, de vervolging heeft op 1 april 2016 een aanvang genomen met de uitreiking van de inleidende dagvaarding aan de verdachte, terwijl de politierechter pas op 22 oktober 2018 vonnis heeft gewezen. Om die reden zal het hof de op te leggen taakstraf met 10 uren bekorten.
Uit het voorgaande spreekt dat het hof de door de politierechter opgelegde straf te laag, maar de door de advocaat-generaal voorgestane straffencombinatie te fors vindt. Hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging in het kader van de strafmaat naar voren is gebracht leidt het hof niet tot een andere uitkomst, laat staan een geheel voorwaardelijke taakstraf.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.117,33, bestaande uit een bedrag van € 27,33 ter compensatie van materiële schade (reiskosten ziekenhuis) en een bedrag van € 2.090,00 als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts is een bedrag van € 17,19 aan proceskosten gevorderd. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep integraal toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering geheel moet worden toegewezen en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
Namens de verdachte is aangevoerd dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard (i) in verband met de bepleite vrijspraak en (ii) aangezien niet kan worden vastgesteld dat het door de benadeelde partij bekomen letsel is veroorzaakt door de verdachte in plaats van door (een) door derde(n) gegeven klap(pen), al dan niet met een bierflesje. Daarnaast heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat het ter compensatie van immateriële schade strekkende deel van de vordering gematigd moet worden.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals uit het voorgaande blijkt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte de benadeelde partij heeft mishandeld op de wijze als omschreven. Daarmee heeft de verdachte jegens benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij aansprakelijk voor de schade die daarvan rechtstreeks het gevolg is.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde tot een bedrag van € 27,33 rechtstreeks materiële schade heeft geleden, in aanmerking genomen dat de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij dienaangaande van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. Dit deel van de vordering, dat het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt dan ook voor toewijzing gereed.
Ook is vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, gelet op de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van de benadeelde partij die door de verdediging met betrekking tot het optreden van dergelijke schade niet (toereikend) gemotiveerd zijn weersproken. Gelet op de tot het bewijs gebezigde verklaringen, waaronder die van [getuige], staat voor het hof buiten twijfel vast dat de dubbele kaakbreuk het gevolg is geweest van de door de verdachte toegediende vuistslagen. De enkele omstandigheid dat de benadeelde partij op 14 februari 2016 bij aankomst op de spoedeisende eerste hulp heeft opgegeven dat hij
waarschijnlijkmet een bierflesje een klap op het hoofd heeft gehad, maakt dat niet anders. De benadeelde partij heeft in zijn aangifte immers verklaard dat hij niet meer weet wat er is gebeurd en dat hij bewusteloos op de grond heeft gelegen.
De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone civielrechtelijke regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid schatten op € 1.250,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
- de aard van de aantasting van de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij en de grove wijze waarop dat is geschied,
- het lichamelijk letsel dat de benadeelde partij hierbij heeft opgelopen, bestaande uit een dubbelzijdige kaakfractuur waaraan de benadeelde partij onder volledige narcose geopereerd moest worden en waarbij pennen in zijn kaak zijn gezet, in verband waarmee hij enige tijd onder controle van een kaakchirurg heeft gestaan,
- de repercussies van die letsel op het dagelijks leven van de benadeelde partij hebben (gehad), waaronder dat hij gedurende ruim zes weken alleen vloeibaar voedsel heeft mogen eten en dat zijn tanden niet meer goed op elkaar staan, en
- de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Hetgeen verder ter compensatie van immateriële schade is gevorderd gaat de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat de vordering voor dat deel zal worden afgewezen.
Resumerend zal een bedrag van € 1.277,33 voor vergoeding in aanmerking worden gebracht, te vermeerderen met de wettelijke rente. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
De gevorderde proceskosten, die niet zijn betwist en vooralsnog zijn begroot op € 17,19, dienen op de voet van het bepaalde in artikel 532 Sv eveneens door de verdachte te worden vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.277,33 (duizend tweehonderdzevenenzeventig euro en drieëndertig cent) bestaande uit € 27,33 (zevenentwintig euro en drieëndertig cent) materiële schade en € 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 17,19 (zeventien euro en negentien cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.277,33 (duizend tweehonderdzevenenzeventig euro en drieëndertig cent) bestaande uit € 27,33 (zevenentwintig euro en drieëndertig cent) materiële schade en € 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 22 (tweeëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
14 februari 2016.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. J.H.C. van Ginhoven en mr. K.J. Veenstra, in tegenwoordigheid van
mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
1 oktober 2020.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]