ECLI:NL:GHAMS:2020:2810

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
23-003187-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling poging zware mishandeling met vorderingen benadeelde partijen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de politierechter in de rechtbank Gelderland. De verdachte was eerder veroordeeld voor poging tot zware mishandeling, gepleegd op 13 mei 2016 in Brummen. De tenlastelegging omvatte het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan twee benadeelden, [benadeelde 1] en [benadeelde 2], met een kapot geslagen fles. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, dat op 26 maart 2019 was uitgesproken. Het hof heeft de zaak behandeld op basis van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de eerdere zittingen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de poging tot zware mishandeling, waarbij hij met een kapot geslagen fles stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van de slachtoffers. Het hof heeft de veroordeling van de politierechter vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf van 140 uren. Daarnaast zijn er vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding aan beide benadeelden. Het hof heeft de vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf afgewezen, omdat de verdachte inmiddels een andere straf had gekregen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003187-19
datum uitspraak: 1 oktober 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Gelderland van 26 maart 2019 in de strafzaak onder de parketnummers 05-049461-17 en 05-110233-14 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
adres: [adres] .
Procesverloop en onderzoek van de zaak
Tegen voormeld vonnis is op 26 maart 2019 namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Bij beslissing van 26 augustus 2019 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de zaak op de voet van artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie ter behandeling verwezen naar het gerechtshof Amsterdam.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
17 september 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

1.hij op of omstreeks 13 mei 2016 te Brummen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen, althans éénmaal, met een (kapot geslagen) fles, althans een scherp en/of snijdend voorwerp, (een) stekende en/of slaande beweging(en) in/tegen/in de richting van een/de arm(en) en/of de borst en/of een/de hand(en), althans het lichaam, van die [benadeelde 1] heeft gemaakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 13 mei 2016 te Brummen [benadeelde 1] heeft mishandeld door die [benadeelde 1] (met kracht) in het gezicht, althans tegen het hoofd, te stompen of te slaan en/of meermalen, althans éénmaal, met een (kapot geslagen) fles, althans een scherp en/of snijdend voorwerp, (een) stekende en/of slaande
beweging(en) in/tegen een/de arm(en) en/of de borst en/of een/de hand(en), althans het lichaam, van die [benadeelde 1] te maken;

2.hij op of omstreeks 13 mei 2016 te Brummen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen, althans éénmaal, met een (kapot geslagen) fles, althans een scherp en/of snijdend voorwerp, (een) stekende en/of slaande beweging(en) in/tegen/in de richting van de hals/nek, althans het lichaam, van die [benadeelde 2] heeft gemaakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 13 mei 2016 te Brummen [benadeelde 2] heeft mishandeld door met een (kapot geslagen) fles, althans een scherp en/of snijdend voorwerp, (een) stekende en/of slaande beweging(en) in/tegen de hals/nek, althans het lichaam, van die [benadeelde 2] te maken;

3.

hij op of omstreeks 13 mei 2016 te Brummen [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] (met kracht) in het gezicht, althans tegen het hoofd, te stompen of te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere strafoplegging komt dan de politierechter.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde
Op de terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde eerder een sepotbeslissing heeft genomen. Aan die beslissing heeft de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat hij ter zake van dat feit niet verder zou worden vervolgd. Derhalve zal het hof het openbaar ministerie ter zake van het onder 3 tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaren in zijn strafvervolging.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen neemt het hof het volgende als vaststaand aan.
Op 13 mei 2016 was aangever [benadeelde 1] met een groep vrienden iets voor middernacht op weg naar het station in Brummen. [benadeelde 1] liep samen met [slachtoffer] voorop, gevolgd door de rest van de vriendengroep. De verdachte en zijn toenmalige vriendin [naam 1] hadden zojuist [naam 2] opgehaald van het station om te gaan ‘chillen’. Op het moment dat de verdachte en [benadeelde 1] elkaar troffen, is de verdachte [benadeelde 1] zonder aanleiding gaan uitdagen. Daarbij is de verdachte naar [benadeelde 1] toegelopen en heeft diens pet van het hoofd gepakt. [benadeelde 1] heeft zijn pet teruggepakt. Vervolgens gaf de verdachte hem een vuistslag in het gezicht. Op dat moment kwamen de andere vrienden van [benadeelde 1] aangelopen. Eén die vrienden, [naam 3] , heeft de verdachte toen gevraagd waar hij mee bezig was. Vanaf dat moment ‘draaide’ de verdachte ‘door’ en viel hij [naam 3] aan. Daarop ontstond een vechtpartij waarbij tussen de verdachte en [naam 2] en de leden van de vriendengroep van [benadeelde 1] over en weer is geduwd en geslagen. Op enig moment leek de confrontatie te zijn beëindigd en ging iedereen zijn eigen weg.
Na ongeveer 30 seconden kwam de verdachte echter terug gerend, dit keer met een fles in zijn hand, welke fles hij kapot sloeg. Hij rende op [benadeelde 1] af en maakte met de kapotte fles stekende bewegingen in de richting van de borst van [benadeelde 1] . [benadeelde 1] hield zijn handen voor zijn lichaam om zich af te weren. De kapotte fles heeft hem in zijn linkerhand geraakt, waardoor een diepe snee ontstond die hevig bloedde. Voorts is zijn jas daarbij beschadigd geraakt ter hoogte van de borst. Aangever [benadeelde 2] , een andere vriend van [benadeelde 1] , riep daarop de verdachte toe: “Doe normaal”. Vervolgens draaide de verdachte zich om naar [benadeelde 2] en probeerde de afgebroken fles in de hals van [benadeelde 2] te drukken. Hierdoor zijn krassen in de hals van [benadeelde 2] ontstaan.
De gebezigde bewijsmiddelen bestaan onder andere uit de verklaringen van [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en hun vrienden. In tegenstelling tot de raadsman is het hof van oordeel dat die verklaringen op hoofdlijnen en cruciale onderdelen goed op elkaar aansluiten. Verder zijn de getuigen duidelijk over hetgeen zij hebben waargenomen, maar geven zij het ook ruiterlijk toe als zij een deel van de gebeurtenissen van die nacht niet hebben geregistreerd. Het hof acht die verklaringen dus geloofwaardig. Anders dan de raadsman ziet het hof voorts geen enkel solide aanknopingspunt voor de gedachte dat de deze betrokkenen de inhoud van hun verklaringen onderling op elkaar zouden hebben afgestemd. Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat de verdachte (reeds) op grond van hetgeen hij in dat verband naar voren heeft gebracht van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, wordt het verweer verworpen.
De raadsman heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, omdat het dossier geen bewijs bevat waaruit een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel kan worden afgeleid en er evenmin ‘aanvullend bewijs voor de opzettelijke kans op dergelijk zwaar lichamelijk letsel’ voorhanden is.
Naar het oordeel van het hof roept het maken van stekende bewegingen, met een kapot geslagen fles in de richting van de borst en het drukken van zo’n fles in de hals van een ander, de aanmerkelijke kans in het leven dat die ander daardoor zwaar lichamelijk letsel oploopt. In de borst en de hals bevinden zich immers diverse vitale delen van het lichaam. Een ieder zal zich van die kans bewust zijn. Er is geen reden om te veronderstellen dat dit ten tijde van het tenlastegelegde niet voor de verdachte gold. Het steken met onderscheidenlijk het drukken van een kapot geslagen fles in de richting van de borst c.q. de hals is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het bewerkstelligen van zwaar lichamelijk letsel, dat het niet anders kan zijn dan dat dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook heeft aanvaard. Van contra-indicaties in dat verband is niet gebleken. Ook dit verweer wordt dus verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.primair

hij op 13 mei 2016 te Brummen, ter uitvoering van het door de verdachte voorgenomen misdrijf om aan
[benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, meermalen met een kapot geslagen fles, stekende bewegingen in de richting van de borst van [benadeelde 1] heeft gemaakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

2.primairhij op 13 mei 2016 te Brummen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan

[benadeelde 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een kapot geslagen fles, een (stekende en/of slaande) beweging in de richting van de hals van [benadeelde 2] heeft gemaakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen onder 1 primair en 2 primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte
De verdachte heeft ten overstaan van de politie en op de terechtzittingen in eerste aanleg en hoger beroep een alternatief scenario gepresenteerd. Hij zou, na te zijn geduwd, met [benadeelde 1] op de grond in de bosjes terecht gekomen zijn. Daar is vervolgens door de vriendengroep van [benadeelde 1] op hem ingetrapt en ingeslagen. De verdachte heeft daarop een fles van de grond gepakt, heeft die fles kapot geslagen en heeft die kapot geslagen fles voor zich gehouden om zijn belagers op afstand te houden. Naar eigen zeggen heeft de verdachte met die fles geen stekende bewegingen gemaakt en daarmee niemand geraakt. De raadsman heeft, zich baserende op de verklaringen van de verdachte, ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat de verdachte een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt.
Het beroep op deze strafuitsluitingsgronden faalt, omdat het is gebaseerd op een lezing die het hof niet aannemelijk acht. Daartoe is allereerst redengevend dat de lezing van de verdachte in tegenspraak is met de geloofwaardig bevonden verklaringen van de aangevers en hun vrienden. Bovendien biedt de lezing van de verdachte geen verklaring voor de letsels die de aangevers hebben opgelopen en de beschadigingen op de jas van [benadeelde 1] . Anders dan de raadsman meent, vindt de lezing van de verdachte niet op overtuigende wijze steun in de verklaringen van [naam 2] en [naam 1] . Zo heeft die eerste tegenover de rechter-commissaris verklaard dat de verdachte niets in zijn handen had toen hij bij de struiken op de grond lag. Hij voegde daaraan toe: “Ik heb niet gezien dat [verdachte] zich met een flesje verdedigde. Anders had ik dat echt wel gezien”. [naam 1] heeft ten overstaan van de onderzoeksrechter wel verklaard dat de verdachte, terwijl hij in de bosjes op de grond lag en op hem werd ingetrapt, met een flesje heeft gezwaaid. Opmerkelijk is echter dat zij in de verklaring die zij heeft afgelegd op 14 mei 2016, toen het incident haar nog vers in het geheugen lag, geen gewag heeft gemaakt van een flesje. Daarnaast hebben [naam 1] en [naam 2] verklaard dat één van de jongens van de vriendengroep van de aangevers met een mes op de verdachte is afgegaan, terwijl geen van de andere betrokkenen daarvan opgave heeft gedaan, zelfs de verdachte niet. Tot slot geldt dat de verklaringen van de verdachte, [naam 2] en [naam 1] zich slecht laten rijmen met de inhoud van het bericht dat laatstgenoemde een dag na het incident naar [benadeelde 1] heeft gestuurd, inhoudende: “Vind erg kut wat er is gebeurt maar ik kon hem niet tegen houden denk zwart voor ze ogen ofzo…? Nou hoop dat het goed met jullie gaat”.
Ook overigens zijn er omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde of de verdachte uitsluiten, zodat het bewezenverklaarde en de verdachte strafbaar zijn.
Het onder 1 en 2 primair bewezen verklaarde levert telkens op:
poging tot zware mishandeling.
Oplegging van straffen
De politierechter in de rechtbank Gelderland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 29 dagen voorwaardelijk en met een proeftijd van twee jaren, alsmede een taakstraf van 80 uren, bij niet-verrichten te vervangen door 40 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft het hof ingeval van bewezenverklaring verzocht de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één dag en een voorwaardelijke taakstraf van niet meer dan 50 uren op te leggen, mede gelet op de ouderdom van de feiten.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee pogingen tot zware mishandeling. Daarbij heeft hij zonder reële aanleiding de confrontatie met een groep jongeren opgezocht, waarna een vechtpartij is ontstaan. Nadat het handgemeen teneinde leek te zijn gekomen heeft de verdachte één van de jongeren met een door hem kapot geslagen fles richting de borst gestoken. Deze heeft de aanval kunnen afweren, maar heeft daarbij een diepe snee in zijn hand opgelopen. Vervolgens heeft de verdachte die fles een te hulp schietende ander in de hals gedrukt, waardoor deze aan de hals gewond is geraakt. Aldus heeft de verdachte de lichamelijk integriteit van de slachtoffers op grove wijze geschonden. Daarbij is het slechts aan de geluksfactor te danken dat zij niet ernstiger gewond zijn geraakt. Wel hebben het incident, de door de slachtoffers bekomen letsels en de nasleep daarvan de nodige repercussies gehad op het dagelijks leven van de slachtoffers. Ook hebben zij enige tijd met psychische klachten gekampt. Bovendien zal het handelen van de verdachte bij omstanders voor angst en ontzetting hebben gezorgd en dragen voorvallen als de onderhavige ook in bredere zin bij aan gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Uit een uittreksel van de Justitiële Documentatie van 1 september 2020 blijkt dat de verdachte bij vonnis van 30 november 2016 is veroordeeld ter zake van een mishandeling gepleegd op 26 juni 2015. Ten tijde van het wijze van dit arrest is dat vonnis onherroepelijk. Daarnaast is hij in 2014 eerder onherroepelijk veroordeeld ter zake van mishandeling, en wel tot een voorwaardelijke gevangenisstraf. Deze omstandigheden weegt het hof in het nadeel van de verdachte.
Mede gelet op de straffen die ter zake van soortgelijke feiten aan recidivisten plegen te worden opgelegd, acht het hof in beginsel de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enkele maanden gerechtvaardigd. De door de politierechter opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde straf doet naar het oordeel van het hof dan ook geen recht aan de ernst van de feiten en het strafblad van de verdachte en draagt onvoldoende bij aan de afschrikkende werking die van een straf dient uit te gaan.
Anderzijds zijn de onderhavige feiten ruim vier jaren geleden gepleegd en dient het hof in het verlengde van het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht in strafmatigende zin rekening met de veroordelingen die zijn uitgesproken voor nadien gepleegde feiten. Alles afwegend acht het hof een taakstraf van 140 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden. Met die laatste straf beoogt het hof de verdachte in te scherpen dat hij zich in de toekomst verre houdt van het plegen van strafbare feiten. Daarvoor lijkt te meer aanleiding nu (i) de voorliggende feiten (gelet op de bevindingen van de ter plaatse gekomen politie) na inname van een forse hoeveelheid alcohol tot stand zijn gekomen, (ii) in het rapport van Reclassering Nederland van 3 augustus 2018 is vermeld dat de verdachte is gediagnostiseerd met een lichte stoornis in het alcoholgebruik en dat er sprake is van een patroon waarin hij onder invloed van alcohol tot agressieve delicten komt, en (iii) het hof er niet gerust op is dat de verdachte zijn recidiverisico verhogend alcoholgebruik inmiddels heeft afgezworen.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, groot € 1.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze bestaat uit een bedrag van € 310,00 ter compensatie van materiële schade (een bedrag van € 50,00 als vergoeding voor een jas en een bedrag van € 260,00 aan gederfde inkomsten) en een bedrag van € 800,00 ter compensatie van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 390,00, bestaande uit een bedrag van € 40,00 voor de schade aan de jas en een bedrag van € 350,00 voor immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep daarom te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft op de terechtzitting in hoger beroep geconcludeerd dat de vordering, voor zover nog aan de orde, moet worden toegewezen en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
Van de zijde van de verdachte is gesteld dat ter compensatie van immateriële schade een lager bedrag dan gevorderd moet worden toegekend, omdat de benadeelde partij geen zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan op voor- omschreven wijze. Aldus heeft hij jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij tot vergoeding van de schade die daarvan het rechtstreeks gevolg is gehouden.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte tot een bedrag € 40,00 rechtstreeks materiële schade heeft geleden, in aanmerking genomen dat de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij dienaangaande van de zijde van de verdachte niet zijn betwist. Dit deel van de vordering, dat het hof niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, ligt dan ook voor toewijzing gereed.
Ook is komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde immateriële schade heeft geleden, mede omdat zijn gemotiveerde en onderbouwde stellingen dienaangaande van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist, in het bijzonder niet met betrekking tot het optreden van dergelijke schade en de causale relatie met het onder 1 primair bewezenverklaarde. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast.
Het hof schat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid op (minstens) een bedrag van € 350,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van de aantasting van de lichamelijk integriteit van de benadeelde partij, het letsel dat deze daarbij heeft opgelopen (een diepe snee aan zijn hand), de omstandigheid dat hij van dat letsel op dagelijkse basis langdurig last heeft gehouden (bijvoorbeeld bij het sporten en langdurige belasting) en het betreffende deel van de hand nog steeds gevoelloos is, het litteken dat hij daaraan heeft overgehouden en op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
De toe te wijzen bedragen zullen, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich ter zake van het onder 2 primair tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 650,00 ter compensatie van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 350,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep daarom te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft op de terechtzitting in hoger beroep geconcludeerd dat de vordering, voor zover nog aan de orde, moet worden toegewezen en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
Van de zijde van de verdachte is gesteld dat ter compensatie van immateriële schade een lager bedrag dan gevorderd moet worden toegekend, omdat de benadeelde partij geen zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan op voor- omschreven wijze. Aldus heeft hij jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij tot vergoeding van de schade die daarvan het rechtstreeks gevolg is gehouden.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde immateriële schade heeft geleden, mede omdat zijn gemotiveerde en onderbouwde stellingen dienaangaande van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist, in het bijzonder niet met betrekking tot het optreden van dergelijke schade en de causale relatie met het onder 2 primair bewezenverklaarde. Het hof schat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid op een bedrag van € 350,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van de aantasting van de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij, het lichamelijke letsel dat hij daarbij heeft opgelopen (snijwonden in de nek) en het litteken dat hij daarvan heeft overgehouden, alsmede op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 57, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vordering tot tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft op 2 januari 2018 de tenuitvoerlegging van de bij onder parketnummer 05-110233-14 gewezen vonnis van de politierechter in de rechtbank Gelderland van 21 juli 2014 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand gevorderd. De vordering is in eerste aanleg afgewezen. Anders dan de advocaat-generaal heeft gesteld is deze vordering in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Gebleken is dat bij onherroepelijk vonnis van 30 november 2016, op deze tenuitvoerlegging is beslist.
In dat vonnis is immers de tenuitvoerlegging van de op 21 juli 2014 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf in de vorm van een werkstraf van 60 uur gelast. Het openbaar ministerie zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 3 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
140 (honderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
70 (zeventig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 390,00 (driehonderdnegentig euro) bestaande uit € 40,00 (veertig euro) materiële schade en € 350,00 (driehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 390,00 (driehonderdnegentig euro) bestaande uit € 40,00 (veertig euro) materiële schade en € 350,00 (driehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 7 (zeven) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 13 mei 2016.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 350,00 (driehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 350,00 (driehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 7 (zeven) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 13 mei 2016.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot tenuitvoerlegging met parketnummer 05-110233-14.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. K.J. Veenstra, mr. J.J.I. de Jong en mr. J.H.C. van Ginhoven, in tegenwoordigheid van
mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
1 oktober 2020.
De jongste raadsheer en griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.