ECLI:NL:GHAMS:2020:2860

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
200.272.343/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en afwikkeling van huwelijkse voorwaarden met betrekking tot vermogensverdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na een echtscheiding. De man is op 15 januari 2020 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2019. De vrouw heeft op 30 maart 2020 een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. De zaak is op 6 augustus 2020 ter terechtzitting behandeld, waarbij beide partijen bijgestaan werden door hun advocaten.

Partijen zijn in 2017 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden en hun huwelijk is op 18 april 2019 ontbonden. De huwelijkse voorwaarden bevatten een uitsluiting van gemeenschap van goederen en een finaal verrekenbeding. De man is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de vrouw, maar heeft in hoger beroep verzocht om de afrekening van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de vergoedingsvorderingen integraal toegewezen te krijgen.

Het hof heeft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vastgesteld op basis van de vermogensopstelling per peildatum 11 september 2018. Het hof heeft de vorderingen van de man en de vrouw beoordeeld en uiteindelijk besloten dat de man recht heeft op een bedrag van € 10.556,23 uit het depot onder de notaris, terwijl de vrouw recht heeft op € 1.943,77. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd, waarbij ieder zijn eigen kosten draagt. De beslissing is op 20 oktober 2020 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak:
20 oktober 2020
Zaaknummer: 200.272.343/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/13/654547 / FA RK 18-6045 es
C/13/666659 / FA RK 19-3088 veve
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.J. Donze te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R. Gardeslen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
De man is op 15 januari 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
1.2.
De vrouw heeft op 30 maart 2020 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.3.
De man heeft een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de vrouw ingediend op 27 mei 2020.
1.4.
De vrouw heeft op 29 juli 2020 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 6 augustus 2020 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2017 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 18 april 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 maart 2019 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Partijen zijn bij notariële akte van 16 augustus 2017 voor zover hier van belang een uitsluiting van iedere gemeenschap overeengekomen alsmede een finaal verrekenbeding inhoudende:
Afrekening aan het einde van het huwelijk(…)
Artikel 12
Ingeval het huwelijk wordt ontbonden (…) vindt er verrekening van hun vermogens plaats zodanig, dat ieder van de partijen gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn indien tussen de echtgenoten algehele gemeenschap van goederen had bestaan.
De verrekening heeft plaats ingeval van echtscheiding (…) naar de toestand per de aanvang van de dag van het instellen van een verzoekschrift daartoe.
(…)
3.
Het vermogen van ieder van de echtgenoten bestaat uit het saldo van zijn bezittingen en schulden. (…)
4.
De verrekening heeft plaats doordat de ene partij aan de andere partij een bedrag uitkeert zodanig, dat ieder van hen de helft geniet van de waarde van de beide vermogens.
(…)
11.
In geval van verrekening (…) zal niet in de verrekening worden betrokken:
(…)
een waarde van (…) € 15.000,- van de wel in de verrekening te betrekken bezittingen van de comparant sub 1 (hof: de man);
een waarde van (…) € 6.000,- van de wel in de verrekening te betrekken bezittingen van de comparante sub 2 (hof: de vrouw).
(…)”
2.3.
De peildatum voor de verrekening als omschreven onder 2.2. is de dag van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, derhalve 11 september 2018.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 4.917,43 en is het meer of anders verzochte afgewezen.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw - na wijziging en aanvulling - te bepalen dat:
- de man zich jegens de vrouw verplicht gelijk de vrouw zich jegens de man verplicht om het onder notaris J.W. van Zaane te Amsterdam berustende depot, zijnde het resterende deel van de verkoopopbrengst [adres] te [plaats] , onder de notaris te
houden indien en zolang partijen niet gezamenlijk overeenstemming met Eigen Haard of diens rechtsopvolger over de pretense boete hebben bereikt dan wel in hoogste rechterlijke instantie over de verschuldigdheid en hoogte van die boete is beslist;
- de schuld van partijen aan [X] aan de vrouw toe te delen onder de verplichting van de man om een bedrag van € 4.500,- aan de vrouw uit te keren en de man daartoe te veroordelen;
En voorts:
  • primair te bepalen dat het niet in de verrekening te betrekken bedrag van de man op € 12.014,52 wordt vastgesteld nu de vrouw voor een bedrag van € 2.985,48 voor de man aan vorderingen heeft voldaan, dan wel subsidiair te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 2.985,48 dient te vergoeden;
  • te bepalen dat de vrouw een aanvullend vergoedingsrecht op de man heeft van € 9.634,98 wegens voor de man gedane betalingen ten behoeve van de echtelijke woning, kosten van een vliegticket, een tweetal overboekingen en voldoening van een bedrag van € 100,- op een schuld van de man;
Deze beschikking is voorts gegeven op het zelfstandig verzoek van de man:
- de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden als volgt vast te stellen door de volgende verdeling van het bedrag van € 50.000,- dat zich in depot onder notaris Van Zaane bevindt:
o uitbetaling van een bedrag van € 35.000,- aan de man;
o uitbetaling van een bedrag van € 15.000,- aan de vrouw;
- te bepalen dat de vrouw in de onderlinge verhouding van partijen draagplichtig is voor
de (pretense) vordering van eigen Haard van € 50.000,-.
3.2.
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking, de afrekening van de huwelijksgoederengemeenschap conform artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen door te bepalen dat uit het depot van de notaris:
- een bedrag van € 11.568,75 dient te worden uitbetaald aan de man;
- een bedrag van € 931,25 dient te worden uitbetaald aan de vrouw.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de man af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw:
- de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de rechtbank haar vergoedingsvorderingen niet integraal heeft toegewezen en voor zover de rechtbank de schuld aan [X] niet als een schuld van partijen dan wel als schuld van de vrouw heeft aangemerkt; en
- opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man aanvullend een bedrag van € 7.626,63 aan de vrouw dient uit te keren uit hoofde van aan de vrouw toekomende vergoedingsrechten en de man tot betaling van dat bedrag aan de vrouw te veroordelen.
3.4.
De man verzoekt in het incidenteel hoger beroep het verzoek van de vrouw af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Principaal hoger beroep
Grief 1
4.1.
De man heeft in principaal hoger beroep verklaard zijn grief tegen 2.1.5 in de bestreden beschikking niet meer te handhaven. Om die reden hoeft deze geen bespreking meer.
Grief 2
4.2
De man stelt in zijn tweede grief dat de rechtbank met de overweging 2.16 ten onrechte de vordering van de man tot toewijzing van een bedrag van € 15.000,- conform de huwelijkse voorwaarden heeft afgewezen, omdat niet inzichtelijk is geworden tot welk bedrag ieder van partijen uit eigen vermogen aan de bouw van de (toekomstige) echtelijke woning heeft bijgedragen). De vrouw heeft immers ter zitting gesteld dat het door de man op haar rekening gestorte bedrag van € 15.000,- is aangewend ter bestrijding van de bouwkosten.
De man heeft vervolgens in hoger beroep zijn verzoek gewijzigd/vermeerderd in die zin dat hij alsnog verzoekt afrekening van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen overeenkomstig artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden van partijen.
4.3
De vrouw begrijpt de tweede grief van de man aldus dat hij het hof verzoekt om alsnog de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen conform het finaal verrekenbeding van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden op basis van een beschrijving van de vermogens van beide partijen op de peildatum 11 september 2018.
4.4
Het hof zal aan de hand van de stellingen van partijen en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is besproken de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden op de voet van artikel 12 vaststellen. Het hof zal daartoe op basis van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd en de te beslissen geschilpunten een vermogensopstelling per 11 september 2018 maken. Daarna zal het hof op basis van de na de peildatum ontstane vergoedingsverplichtingen vaststellen wat ieder toekomt.
  • Allereerst neemt het hof in aanmerking dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft laten varen haar stelling dat de gemeenschappelijke woning aan de [adres] te [plaats] niet in de finale verrekening moet worden betrokken en dat de door de vrouw in eerste aanleg betrokken voorhuwelijkse schulden en voor de peildatum ten behoeve van de man gedane betalingen buiten de finale verrekening vallen. Dit leidt ertoe dat de woning en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening in de vermogensopstelling zullen worden opgenomen en dat de schulden aan Gerechtsdeurwaarder Flanderijn (€ 1.155,20), aan de belastingdienst (€ 1.306,-) en aan het UWV (€ 524,28), samen € 2.985,48, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet meer voor vergoeding in aanmerking komen en buiten de vermogensopstelling blijven.
  • Partijen zijn het niet eens over de waarde die moet worden toegekend aan de bij de vrouw gebleven inboedel. De man stelt deze op € 1.000,-. De vrouw op maximaal € 250,-. Het hof zal de inboedel in de vermogensopstelling opnemen voor een bedrag gelegen tussen de beide genoemde bedragen, in redelijkheid geschat op € 500,-.
  • Partijen zijn het erover eens dat de bankrekening van de man op de peildatum een roodstand van ongeveer € 300,- tot € 400,- had. Het hof zal uitgaan van € 300,- (negatief).
  • Partijen zijn het erover eens dat voor gezamenlijke rekening komen de kosten van de notaris en makelaar ad € 7.114,96. Deze kosten zijn in mindering gebracht op de netto-verkoopopbrengst van de woning.
  • Partijen zijn (gezien de stellingen in hoger beroep) het erover eens dat de vrouw na de peildatum heeft voldaan de kosten Fitrex € 309,-, een hypotheektermijn van € 898,-, Nuon € 80,-, verzekering Hybride € 77,84 en makelaar Scholten € 495,- en voorts meerwerk Hurks € 15.253,25 (zie hierna onder grief 1 in incidenteel appel), derhalve totaal € 17.113,09.
- De man erkent dat de vrouw na de peildatum van 11 september 2018 voor hem heeft betaald een vliegticket van € 190,43, een flight deposit van € 150,-, dat zij overboekingen aan de man heeft gedaan van in totaal € 450,- en een aflossing heeft gedaan op een krediet van de man van € 100,- derhalve in totaal € 890,43, zijnde een lager bedrag dan het bedrag waarvan de rechtbank is uitgegaan. De man stelt dat dit bedrag dient te worden weggestreept tegen de UWV-uitkering van de man die de vrouw grotendeels heeft gestort op de spaarrekening van de man.
Het hof zal uitgaan van een vordering van de vrouw op de man van € 890,43 (de optelsom van de genoemde posten en bedragen), omdat de vrouw de stelling van de man over de UWV uitkering heeft betwist en de man deze stelling niet nader heeft onderbouwd.
- Het hof zal geen rekening houden met de schuld aan [X] gezien de uitkomst van grief 2 van de vrouw in incidenteel hoger beroep.
4.5
Het voorgaande leidt tot de volgende opstelling.
Man Vrouw
Bezittingen
woning € 231.000,- € 231.000,-
Inboedel € - € 500,-
Bankrekeningen:
[rekeningnummer 1] en/of € 3,52
[rekeningnummer 2] € 305,31
[rekeningnummer 3] € 18.000,-
__________ ___________
Totaal bezittingen € 231.000,- € 249.808,83
Schulden
[rekeningnummer 4] -/- € 300,-
Spaar
Hypothecaire geldlening € 138.941,97 € 138.941,97
Eigen Haard € 18.750,- € 18.750,-
__________ __________
Totaal schulden € 157.991,97 € 157.691,97
Saldo __________ __________
€ 73.008,03 € 92.116,86
Op de hiervoor berekende saldi van in totaal € 165.124,89 komt op grond van de huwelijkse voorwaarden bij de man in mindering € 15.000,- en bij de vrouw € 6.000,-, zodat voor de finale afrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden de waarde van de bezittingen minus de schulden van de man wordt gesteld op € 58.008,03 en van de vrouw op € 86.116,86 en derhalve in totaal op € 144.124,89.
De man heeft recht op (½ x € 144.124,89 =) € 72.062,44 + € 15.000,- = € 87.062,44. De vrouw heeft recht op (1/2 x € 144.124,89 =) € 72.062,44 + € 6.000,- = € 78.062,44. Na verkoop van de woning heeft de notaris van de netto-opbrengst ad € 127.001,10 waarop de kosten van de makelaar en de notaris in totaal € 7.114,96 al in mindering zijn gebracht op een gezamenlijke rekening overgemaakt. Partijen hebben van dit bedrag ieder € 63.500,- ontvangen, terwijl thans nog in depot staat € 12.500,-.
Na de peildatum heeft de vrouw uit eigen middelen voldaan een bedrag € 17.113,09, dat de man voor de helft moet dragen, zijnde € 8.556,54. Daarnaast heeft de vrouw voor de man betaald het hiervoor genoemde bedrag van € 890,43. Beide bedragen komen evenals de helft van de kosten van de makelaar en de notaris ad € 3.557,48 in mindering op het aandeel van de man van € 87.060,68, zodat hem toekomt € 74.056,23. Aangezien de man reeds € 63.500,- heeft hij nog recht op het verschil van € 10.556,23. Het hof zal de vordering van de man in zoverre toewijzen.
Incidenteel hoger beroep
Grief 1 meerwerk Hurks
4.6
De vrouw stelt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte haar vergoedingsrecht voor wat betreft de nota van Hurks Bouw B.V. ten bedrage van € 15.253,25 niet heeft toegewezen. Zij kan zich niet erin vinden dat de rechtbank uit de door partijen gegeven uitleg heeft opgemaakt dat de man door de inleg van € 15.000,- op de bankrekening van de vrouw heeft meebetaald aan de nota van Hurks. De vrouw heeft zich niet in die zin uitgelaten en de man heeft niet tot een bedrag van € 15.000,- ingelegd. Dit bedrag ziet op de verrekening van de huwelijkse voorwaarden en wordt uitgesloten van de wel in de verrekening te betrekken bezittingen van de man. Het bouwdepot is aangewend ter voldoening van de kosten van de gemeenschappelijke woning en dit doet niet af aan de betaling van de nota van Hurks uit haar privévermogen, die leidt tot een vergoedingsrecht van € 7.626,63, dat de rechtbank had moeten toewijzen.
4.7
De man erkent dat de nota van Hurks voor beider rekening moet komen en dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft op de man van de helft van € 15.253,25, zijnde € 7.626,63. De grief slaagt. Zoals hiervoor overwogen, heeft het hof de verplichting van de man om dit bedrag aan de vrouw te vergoeden, reeds meegenomen in de afwikkeling van het finale verrekenbeding.
Grief 2
4.8
De vrouw richt haar tweede grief tegen de afwijzing door de rechtbank van haar verzoek betreffende de lening van mevrouw [X] en de daaraan ten grondslag liggende overweging dat met onvoldoende zekerheid is vast te stellen dat met partijen is overeengekomen dat de financiële ondersteuning van € 9.000,- een lening betrof.
Zij stelt dat tussen partijen vaststaat dat [X] een bedrag van € 9.000,- heeft gefourneerd. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat dit een schenking betrof zoals de man stelt en de man heeft deze stelling niet met bewijs onderbouwd en ook geen bewijs daarvoor aangeboden. Zij beroept zich op de door haar overgelegde productie 14 eerste aanleg en D in hoger beroep.
4.9
De man voert aan dat tussen partijen vaststaat dat [X] een bedrag van € 9.000,- aan de vrouw heeft betaald. De verstrekte gelden betroffen schenkingen waarop gedurende het huwelijk niet is afgelost. De man betwist dat sprake was van een lening. Hij wijs erop dat alle door de vrouw overgelegde stukken pas na de peildatum zijn opgemaakt en gedateerd.
4.1
Tussen partijen staat vast dat [X] een bedrag van € 9.000,- aan hen ter beschikking heeft gesteld. De vrouw stelt dat dit is gebeurd ten titel van een geldlening. Omdat de vrouw zich beroept op het bestaan van een geldlening, rust op haar de stelplicht en de bewijslast voor de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Dat de man ter verweer aanvoert dat het een schenking was, maakt niet dat op hem de stelplicht en bewijslast komt te rusten dat sprake was van een schenking en niet van een lening.
De vrouw beroept zich op productie 14 overgelegd in eerste aanleg. Dit is een e-mail van 14 november 2018 en dus van na de peildatum 11 september 2018, waarin [X] - kort gezegd - laat weten dat het om een lening gaat, gegeven om een huis te kopen onder de voorwaarde dat de man een opleiding start en een diploma haalt binnen 4 jaar en drie dagen per week werkt. Voorts staat daarin dat [X] de lening terugeist, omdat de man niet is gestart met de opleiding en het huis is verkocht. De vrouw beroept zich verder op productie D in hoger beroep. Dit is een afschrijving van € 3.000,- van haar bankrekening met als omschrijving “Helft van 10 termijnen lening opleiding [de man] ” van 5 december 2018. Desgevraagd heeft de vrouw ter zitting niet kunnen toelichten hoe de afschrijving, de omschrijving en de door haar gestelde lening van € 9.000,- zich verhouden. Naar het oordeel van het hof is gelet op de betwisting van de man dat sprake is van een lening en ter beschikking stelling van het bedrag onder voorwaarden niet komen vast te staan dat het bedrag van € 9.000,- door [X] ten titel van geldlening ter is verstrekt. De daartoe overgelegde stukken vormen daarvoor onvoldoende bewijs. Nu de vrouw ook geen bewijsaanbod heeft gedaan, zal het hof geen rekening houden met een schuld van partijen of de vrouw aan [X] .
4.11.
Het hof zal de kosten van de procedure in principaal en in incidenteel hoger beroep compenseren, gelet op de voormalige relatie tussen partijen.
4.12.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarin de man is veroordeeld tot betaling aan de vrouw van € 4.917,43 in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de hierop ziende verzoeken van de vrouw alsnog af;
bepaalt dat uit het depot onder de notaris toekomt aan de man een bedrag van € 10.556,23;
bepaalt dat uit het depot onder de notaris toekomt aan de vrouw € 1.943,77;
verklaart deze beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten aldus dat ieder zijn eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M.J. Peters, mr. M.C. Schenkeveld en mr. J.F. Miedema, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier en is op 20 oktober 2020 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.